bijgewerkt 09-01-2020
Oudste tijd
Bewoning uit de late prehistorie vinden we op de destijds bewoonbare oeverwallen van de Vecht, die vooral in het zuidelijk deel nog niet door het veen afgedekt waren geraakt. Nederzettingen zijn bekend uit de vroege, midden- en late ijzertijd op verschillende locaties, zoals Breukelen en in de Aetsveldse polder ten zuiden van Weesp. Parallellen zijn ook gevonden langs de Gein, zoals te Baambrugge en Abcoude. De bewoning lijkt rond 200 voor Christus voor een belangrijk deel af te breken. Uit het bestaan van prehistorische waternamen mogen we afleiden dat er nog wel bewoning is gebleven, waardoor de oude waternamen tot op het moment van schriftelijke vastlegging mondeling zijn doorgegeven. In het noordelijk deel van de Vecht waren de oeverwallen vermoedelijk al vroeg door veen afgedekt en is laat-prehistorische bewoning niet aannemelijk. De meest noordelijke bewoningssporen uit die tijd komen uit de omgeving tussen Hinderdam en Weesp.
Middeleeuwen
De vroegste middeleeuwse ontginningen lagen vermoedelijk, net als de laat-prehistorische, op de oeverwallen. Zij moeten als horig goed zijn beheerd vanuit één van de domaniale hoven in de omgeving. We kennen bijvoorbeeld horige goederen van de abdij Werden in Nederhorst den Berg en Vreeland, en in de grotere regio ook die van de abdij van Elten. Een deel van die domaniale rechten van Werden ging later over op de bisschoppen van Utrecht, die van Elten rechtstreeks op de Van Amstels, tevens bisschoppelijk dienstman. In de achtste eeuw stonden er minstens al kerken in Breukelen en Nederhorst den Berg, en was ook Zwesen bewoond. Een eeuw later waren er ook kerken in Loenen, Muiden en Naarden. Voor het midden van de elfde eeuw kwamen daar Weesp, Nigtevecht en Abcoude bij.
Na die vroege fase zijn enkele broek- en bosveenlandschappen ontgonnen, leidend tot onregelmatige strokenverkavelingen, zoals in de Aetsveldse polder. Dit zou zich in de tiende of elfde eeuw afgespeeld kunnen hebben. Vanaf de elfde eeuw zullen toenemend systematisch de aangrenzende veengebieden zijn ontwaterd en ontgonnen, door het uitzetten en graven van sloten haaks op de ontginningsassen. In deze zogenaamde copen groef men net zolang door tot men het hoogste punt van het veen bereikt had óf men tegen de zij- of achterkade van een oudere veenontginning stootte. Door ontwatering van de bovenste veenlaag kwamen nutriënten vrij waardoor de agrarische bedrijven konden bloeien. Een continue ontwatering betekende echter ook oxidatie van het veen, zodat het maaiveld steeds lager kwam te liggen en de gemengde bedrijven steeds meer op veeteelt moesten omschakelen. Gebruik van de lage landerijen als akkerland was immers niet meer mogelijk.
De rivier heeft tot ver in de middeleeuwen nog een hoge dynamiek gekend. Bochten werden regelmatig verlegd. In enkele gevallen zorgde winderosie voor een oostelijke verplaatsing en verwijding van bochten, waardoor het Naardermeer en Horstermeer zich konden uitbreiden. Het Naardermeer werd vervolgens in 1383-1389 afgesloten van de Vecht. Tot de bedijking in 1629 kon het meer zich nog uitbreiden, alhoewel dat in de praktijk naar het oosten niet meer mogelijk was door de ondiep liggende zandondergrond van het Gooi.
Invloed van de zee
Die invloed van de zee op de rivierdynamiek is steeds een rode draad geweest in het temmen van de Vecht. Hoog tij zorgde tot ver in de late middeleeuwen niet alleen voor opstuwing van het rivierwater en daarmee overstromingen van de Vecht in het binnenland, maar ook voor het indringen van brak water tot ver in het binnenland. Vooral na het ontstaan van de Zuiderzee in de dertiende eeuw was dat een steeds groter probleem geworden. In 1437 werd, om het overstromingsprobleem in elk geval bovenstrooms op te lossen, de Hinderdam gebouwd, waarin ook een sluis aanwezig was. In 1672 werd deze opgevolgd door de zeesluizen in Muiden, waardoor ook het benedenstroomse deel van de Vecht verlost was van de sterkste invloed van de zee
Moderne tijd
Afwatering en bemaling
De Vecht was de centrale afwatering van de streek, voornamelijk het gebied ten oosten van de rivier zelf. Dat gold zowel voor de venen ten tijde van de ontginningen als voor de latere bemalen polders. Zo herkennen we dat van noord naar zuid de Muider polder, Nieuwe Keverdijkse polder, Broeker polder, Kuijer polder, Hornpolder, Dorssewaardpolder, Loenerveense polder, Mijndense polder alsmede stroomafwaarts een groot aantal Utrechtse polders ontgonnen zijn vanaf de oeverwallen langs de oostelijke oever van de Vecht. Andere polders, zoals die van Loosdrecht en Nieuw-Loosdrecht, zijn ontgonnen door vanaf de Vecht de Drecht in te trekken en van daaruit de kavels uit te zetten. Ankeveen is vermoedelijk een afwijkende veenontginning, die vanaf een hogere zandrug die door het veen heen kwam, ontgonnen is.
Naarmate het maaiveld door oxidatie verder daalde, was het noodzakelijk geworden om tot bemaling door windkracht over te gaan. Wat opvalt is dat men veelal niet direct naar de Vecht maalde, maar meren en ander water als boezem gebruikte en daarop maalde. Zo werd er in 1555 een overeenkomst gesloten om een watermolen te plaatsen in de Keverdijkse polder aan de Keverdijk, d.w.z. met bemaling op het Naardermeer. Toch maalden er wel molens direct naar de Vecht zelf. In 1652 werd een bestek voor een molen voor de Kuijerpolder gemaakt. Die stond aan de Vechtdijk, waarbij gezegd moet worden dat voor de scheepvaart niet de Vecht zelf, maar de Reevaart toen de hoofdroute was.
Recreatie, drinkwater en transport
De Vecht was niet alleen van waterstaatkundig belang, maar ook als ‘lustoord’ van de welgestelden. Vooral in de zeventiende eeuw groeide het aantal buitenplaatsen langs de Vecht snel. Omdat de rijken die hier buitenplaatsen lieten aanleggen voornamelijk uit Utrecht kwamen, lag het zwaartepunt ten zuiden van Vreeland. Noordelijk ervan lagen nog wel enkele buitenplaatsen, maar veelal waren dat voortzettingen van oudere kastelen, zoals het Huys te Nederhorst. Wel lagen op de westelijke oever van de Vecht bij Nigtevecht nog enkele buitenplaatsen. De buitenplaatseigenaren speelden vervolgens weer een belangrijke rol in de ontwikkeling van de streek. De heer van Nederhorst, Godard van Rheede (1588-1648), zorgde bijvoorbeeld voor de aanleg van een bochtafsnijding van de Vecht (1629) en was tevens initiatiefnemer voor de eerste inpoldering van het Naardermeer (1623-1629) .
Amsterdam was voor zijn drinkwater mede afhankelijk van de Vecht. Vanaf de zestiende eeuw brachten schepen zoet water naar de stad. De Vecht was de meest dichtbije plek waar dergelijk water vandaan gehaald kon worden. Na de aanleg van de zeesluizen bij Muiden werd dit ‘waterwingebied’ nog vergroot.
De Vecht is als zijarm van de Rijn vele eeuwen de belangrijkste verbinding vanaf de Rijn of vanaf Utrecht naar het noorden geweest. De economische rol blijkt onder meer uit de vroege tolplaatsen die er lagen, onder meer te Muiden. Geleidelijk greep de mens ook in het riviersysteem zelf in. Plaatselijk werden in de zestiende en zeventiende eeuw afsnijdingen gemaakt, zoals bij de Hinderdam en Nederhorst den Berg. Die economische functie bleef tot ver in de negentiende eeuw voortduren. Nog in de periode 1821-1825 vormde de Vecht tussen Utrecht en Weesp een deel van de Keulse Vaart van Utrecht naar Amsterdam. De route naar Muiden bleef overigens ook gewoon functioneren als route richting Zuiderzee. De belangrijkste klap voor het gebruik van de Vecht volgde in 1892, toen het Merwedekanaal werd geopend. De Vecht werd vanaf toen volledig ontweken. Vooral in de twintigste eeuw veranderde de functie van de Vecht vooral richting recreatie.