Ontginning veengronden

bijgewerkt 08-03-2020

Bron: o.a.

Inleiding
Onder natte omstandigheden kunnen resten van planten, die in een gebied groeien, niet verteren. Daardoor stapelen dode plantenresten zich steeds verder op, tot er een compact pakket ontstaat dat onder de waterspiegel in stand blijft. Wat voor soort planten er groeien, is afhankelijk van de hoeveelheid voedsel die wordt aangevoerd. Wanneer het gebied onder invloed van rivier- of kwelwater staat, noemen we dat “voedselrijk”. Daar hebben we het over gebieden met bijvoorbeeld elzen en berken. Van een voedselarm gebied spreken we, als er geen invloed van rivierwater of kwelwater meer is. De begroeiing wordt dan uitsluitend door regenwater gevoed. In dat soort omstandigheden kan het plantje veenmos (Sphagnum) groeien, dat na afsterven heel dikke pakketten veen kan vormen. Er kunnen dan zelfs “kussens” in het landschap ontstaan. Het verschil tussen een voedselrijk veen, broek- of bosveen genoemd, en voedselarm hoogveen is dan ook het reliëf. Hoogvenen liggen vaak wat verder van de rivier vandaan.

Omstreeks de tiende eeuw begonnen mensen in West-Nederland met het droogleggen van de enorme veengebieden die daar lagen. Het creëren van nieuwe landbouwgrond was het belangrijkste doel. Door het graven van sloten liep het veen als het ware als een spons leeg. Daardoor kon akkerbouw op het veen plaatsvinden. Een kenmerk van veen is echter dat het langzaam “in de lucht vervliegt” als het wordt drooggelegd. Dat proces noemen we oxidatie. Bovendien zakte het onder het eigen gewicht in elkaar: klink. Daardoor kwam het maaiveld steeds lager te liggen, en werd het gebied ook moeilijker droog te houden. Van akkerbouw ging men over op veeteelt op de grazige weilanden. De klink gaat echter door en leidt uiteindelijk tot de noodzaak van dijkaanleg en bemaling. In de huidige veengebieden ligt het maaiveld thans meestal diep onder het boezempeil.

De gewonnen turven liggen op het land te drogen. Bron: Beeldbank. SpaarnestadPhoto. Het Leven, 1918

Het waterrijke landschap van Loosdrecht en Ankeveen hebben we te danken aan de enorme brandstofhonger van de Hollandse steden vanaf de late middeleeuwen.

Vuur is al duizenden jaren een eerste levensbehoefte van de mens. Het werd gebruikt om warm te blijven, om roofdieren op afstand te houden, maar ook om eten te bereiden en later zelfs het waswater mee te verwarmen. Om vuur te kunnen maken is echter wel brandstof nodig. Al vóór de introductie van de landbouw in onze contreien, zo’n 4.200 jaar voor Christus, moet de mens het landschap opener hebben gemaakt door het kappen van bos voor brandstof. Houtkap en agrarisch gebruik waren de belangrijkste redenen voor het verdwijnen van de vegetatie. In de loop van de geschiedenis waren er perioden dat het natuurlijke landschap zich wat kon herstellen, maar in de late middeleeuwen (1000-1500) werd brandstof door bevolkingsgroei heel schaars. Bossen raakten steeds verder uitgeput, zoals het Gooierbos, dat rond 1600 definitief verdween.

Door het aanplanten van hakhout werd daarna geprobeerd om toch nog een regelmatige hoeveelheid hout te kunnen oogsten. In diezelfde late middeleeuwen waren enorme oppervlaktes aan veen ontwaterd om ze als landbouwgrond te kunnen gebruiken. Men kende echter ook de waarde van gedroogd veen (turf) als brandstof. De groei van de steden in West-Nederland dwong de Hollanders ertoe turf ook als brandstof te gaan inzetten. Al in de veertiende eeuw moesten er in de omgeving van Loosdrecht regels worden gemaakt om te zorgen dat er geen roofbouw op het landschap zou plaatsvinden. Desondanks ging de winning gewoon door, allereerst boven het grondwater door het af te steken en vervolgens daaronder, met een baggerbeugel. De turf uit de weggegraven zones, de petgaten, werd op stukjes gehandhaafd land, de legakkers, te drogen gelegd.

 

Middeleeuwse veenontginningen van Loosdrecht

ir. L.J. Keunen & ir. J. Neefjes
20-04-2018

Ten geleide
In dit deel wordt een gebied vanuit een thematische invalshoek toegelicht. Daarbij is steeds leidend geweest dat het besproken gebied de kern vormt, maar dat er ruimtelijke en oorzakelijke verbanden bestaan met de landschappen daaromheen.

Vanwege de bruikbaarheid voor promotionele doeleinden hebben we afgezien van het plaatsen van voet- of eindnoten, gebruikelijk als wetenschappelijke verantwoording. In plaats daarvan is aan het eind van deze rubriek een verwijzing opgenomen naar het basis-document.

Historische ontwikkeling

Ontginning van het veen
Direct grenzend aan het terrein van Zonnestraal liggen de ontginningen van Loosdrecht, die in het veen zijn gestart en zich over het aangrenzende zand hebben uitgebreid. Het verhaal van de ruimtelijke en functionele inrichting van het Gooi is er ook één van bestuurlijke en landschappelijke overgangen. Ook vinden we er vele overgangen tussen particuliere en gemeenschappelijke eigendommen en gebruiksrechten. Juist vanwege de grensverschuivingen en de grensoverschrijdende structuurlijnen is het van belang ook in die richting te kijken. Figuur 1. geeft een kaartbeeld ter oriëntatie.

De smalle oeverwallen van de Vecht waren, net als de hogere gronden van het Gooi, al in de vroege middeleeuwen bewoond. Buiten die oeverwallen begon het veen. Het reliëf dat het veen kende hing samen met de voedselrijkheid van het aangevoerde water. Dicht bij een rivier zaten er veel voedingsstoffen in het water, waardoor er alleen voedselrijk broekveen in de vlakte rond de Drecht kon ontstaan. Wanneer dit veen boven het grond- of oppervlaktewater uitgroeide, werd het alleen nog gevoed door regenwater. Daardoor kon er Sphagnum groeien. Dat plantje leidde tot het ontstaan van voedselarme veenkoepels of –ruggen, die we hier in de Stichtse Venen ten zuidoosten van Loosdrecht vonden. Dergelijk Hollandveen kwam tegen de flank van de stuwwal niet voor, en het oostelijke deel van de ontginning van Loosdrecht is dan ook een slagenontginning op de zandgronden.

Figuur 1. Het onderzoeksgebied en omgeving. De rode ster geeft de locatie van Zonnestraal weer, aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug. Dit noordelijkste deel staat als het Gooi bekend. Naar het westen gaat deze heuvelrug via de flank over naar de veenontginningen van Loosdrecht, nu gedeeltelijk uitgegraven en tot veenplassen geworden. Westelijk van deze plassen bevinden zich de dorpen en steden langs de rivier de Vecht (bron: Topografische Dienst).

Figuur 2. De topografische structuur van Loosdrecht, omstreeks 1900. Duidelijk te herkennen zijn de veerverkaveling in het westen (kavelsloten staan op de weg onder een lichte hoek) en de waaierverkaveling met uitlopers voorbij de rading in het oosten (bron: Topografische Dienst).

De ontginning van Loosdrecht vond plaats in de grotere context van de ontginningen vanaf de Vecht. Het veenriviertje de Drecht, een riviertje dat uitmondde op de Vecht,  fungeerde als ontginningsbasis en zorgde ervoor dat de veenontginningen van Loosdrecht zijn typerende vorm kregen. Vanaf de Drecht groef men sloten door de veenvlakte in de richting van de veenruggen die de vlakte aan de noord- en zuidzijde omgaven. Naar men mag aannemen zal de vermoedelijke bezitter, een telg uit de familie Van Amstel, hier een rol in hebben gespeeld. Zij bezaten het goed als leen van de bisschop van Utrecht. Vóór 1308 is Loosdrecht in handen van de graven van Holland gekomen. Voor een datering van de start van de ontginning houdt de historisch-geograaf De Bont het op ‘kort na 1000’, terwijl Buitelaar uitgaat van een moment tussen 1075 en 1125. De vroegste ontginning vond aan weerszijden van de Drecht plaats. Men spreekt hier tegenwoordig van een veerontginning, omdat de sloten onder een lichte hoek van de Drecht staan.

Aanvankelijk kon men deze nieuwe ontginningen gebruiken voor het gemengde agrarisch bedrijf: veeteelt en akkerbouw. Naarmate het verder ontwaterd werd oxideerde het veen en werd het steeds natter. Daardoor werd men gedwongen de ontginning van het veen dat verder van de rivier lag, ter hand te nemen. Zo werd de ontginning in een aantal fasen uitgebreid. De jongste ontginningsfase, na de veerverkaveling dus, was de waaiervormige afronding aan de oostzijde, tegen het Gooi. Deze ontginning werd voortgezet in de zandgronden in het oosten, richting de stuwwal. Die ontginning van Nieuw Loosdrecht was volgens De Bont in de 15e eeuw nog gaande; Buitelaar gaat uit van de 14e of zelfs 13e eeuw. De oudste delen van de kerktoren dateren uit de 15e eeuw, maar de kerk is mogelijk een uitbreiding van een kapel die in 1400 al bestond. In de 15e eeuw was men in Loosdrecht al bezig met turfwinning. Akkerbouw werd hier steeds moeilijker, en het graven van turf als brandstof was een lucratieve nieuwe economische activiteit, vermoedelijk mede als gevolg van een tekort aan hout.

Achterzijde van de ontginning
In de ontginning van Nieuw Loosdrecht kende men de zogenaamde vrije opstrek. Men was vrij om te ontginnen zover men wilde. Alleen moesten daar rechten van derden gerespecteerd worden. Naarmate de ontginning van Nieuw-Loosdrecht vorderde, zullen steeds meer ontginners de grens met het Gooiland hebben bereikt. Daar kreeg men te maken met de rechten van de Erfgooiers.

Ondergrond bepaalt menselijk gebruik
In een relatief vochtige context als de venen van West-Nederland is de wisselwerking tussen de ondergrond en menselijk gebruik enorm. De randen van een veenriviertje werden gekozen als ontginningsbasis, als vertrekpunt, voor de ontginningen van Loosdrecht. Van daaruit ontwaterde men geleidelijk de venen, waarbij sloten steeds verder de venen en uiteindelijk de aangrenzende zandgronden in werden gegraven. Maaivelddaling van de vroegst ontwaterde venen dwong de mens ertoe, ten behoeve van de akkerbouw steeds hoger gelegen gronden in gebruik te nemen. Naarmate men de zandgronden bereikte, werden de beperkingen door water en geleidelijke maaivelddaling steeds minder. Dat leidde echter tot conflicten over de eigendoms- en gebruiksrechten op de grenszone van de venen en de woeste gronden van het Gooi.

Menselijk gebruik vormt landschap
Met name in veengebieden vindt er niet alleen een gebruik door de mens van het landschap plaats. Ook het landschap kreeg geleidelijk een ander aanzien. Natuurlijke broek- en hoogveensystemen werden omgezet in cultuurland, waardoor ontwatering, oxidatie en veraarding van het veen optrad. Naarmate er meer land laag kwam te liggen, werd men gedwongen om nieuwe venen in gebruik te nemen. Daardoor kreeg het veenlandschap van Loosdrecht een totaal ander aanzien. Tegelijk moet ook de ontwatering van de venen een verdrogend effect op de stuwwal hebben gehad. Daardoor zullen ook daar de vegetatie, het landschap en de vestigingsfactoren sterk veranderd zijn. De randen werden droger, de begroeiing schraler en de mogelijkheden om te landbouwen geringer. Tegelijk leidde het gebruik van de venen tot op vandaag tot oxidatie van het veen en maaivelddaling. Dit proces beperkt zich dus allerminst tot de late middeleeuwen, maar gaat nog altijd door.

Zichtbare zaken in het landschap

  • Verkavelingsrichting van de veenontginning, zichtbaar in het landschap en plaatselijk nog zichtbaar in het bebouwde gebied van Loosdrecht;
  • De Rading als gebogen lijn in het landschap en als straatnaam;

Sloten als perceelsscheidende en ontwaterende structuren.