Je ziet het in ’s-Graveland nog bijna voor je: terwijl de herenboeren erop toezagen hoe hun arbeiders hun oogsten van het veld haalden, flaneerden de vrouwen van rijke Amsterdamse kooplieden over hun buitenplaatsen. ’s-Graveland is een herkenbare buitenplaatszone op de overgang tussen veen en zand. Wat zorgde ervoor dat deze buitenplaatsen op die landschappelijke overgang konden ontstaan? Daarvoor moeten we terug in de tijd.
Waar ...
toegevoegd door Geopark
Belegging in een ontginning
We schrijven het jaar 1625. Twee Amsterdamse kooplieden dienden bij het bestuur van Holland een verzoek in. Hun idee was om twee gebieden aan de rand van het Gooi, niet ver van Amsterdam, in cultuur te brengen. Ze wilden er mooie winsten maken: het was een belegging. Ook leverde het project status op.
De woeste grond, op de overgang van veengrond naar armoedige zandgrond, was nog niet eerder in cultuur gebracht. Het vormde echt een ‘randgebied’, ver weg van de bestaande dorpen en landerijen. Door de bevolkingsgroei in Amsterdam moesten daar vele monden gevoed worden. Op het slappe veen rond de stad waren alle gronden al ontgonnen, maar op de zandgronden van het Gooi nog niet. Dat zorgde ervoor dat zelfs die armere gronden interessant werden om er landbouwgrond van te maken. De ligging tussen het lage, natte veen van Kortenhoef en het hoge, droge zand van Hilversum is op kaart én in het terrein nog goed te beleven.
Doordacht te werk
Die ontginning werd niet in het wilde weg uitgevoerd, maar op een zorgvuldig uitgedachte manier. De woeste natuur moest namelijk naar eigen hand gezet worden, geordend en met structuur. Dat had ook voor de Beemster gegolden, dertien jaar eerder. Het waren de hoogtijdagen van het ‘maakbare landschap’, het scheppen van een ideaalbeeld. Een rechthoekig patroon werd daarvoor in het nog ruig begroeide land uitgezet. Tientallen rijken kochten een eigen kavel, een strookje van het geheel.
De nieuwe boeren, pachters, gingen daarna aan de gang. Om de arme gronden te bemesten werd stadsafval uit Amsterdam aangevoerd, onder meer bagger en uitwerpselen. Dat ging per schip over de nog steeds aanwezige ’s-Gravelandse Vaart. Op de terugweg namen de schepen zand mee. Daarvoor werden zandige hoogtes in het landschap van ’s-Graveland afgegraven en afvoervaarten aangelegd. De afgegraven grond lag dichter bij de grondwaterspiegel en was geschikt als grasland. Op de overgang van bos (met nog zand) naar dieper gelegen open veld (afgegraven grond met grasland) zien we in de vorm van steilranden vaak nog de ‘littekens’ van de zandwinning.
In Amsterdam hoogde men er de grond mee op voor bouwprojecten en gebruikte het als bulk voor de scheepvaart. Die stad was in die eeuw, de Gouden Eeuw, immers volop in ontwikkeling en aan ophoogzand was steeds behoefte. Over de vaarten kon men ook als bewoner per trekschuit, het meest comfortabele vervoermiddel van die tijd, van en naar Amsterdam.
Identiteit van het gebied: herkenbare buitenplaatsen
Sommige kooplieden zagen al snel dat het zonde was het gebied alleen maar voor landbouw en zandwinning te gebruiken. Ze wilden zelf niet alleen van het geld profiteren, maar ook in een fraaie omgeving verblijven en ermee pronken. De steden waren toen erg vervuild, en de grachten stonken.
In het begin waren de buitenhuisjes heel bescheiden. Het was vaak niet meer dan een fraai ingerichte kamer, gebouwd aan een boerderij, waar een koopman kort kon verblijven. Hij nodigde zijn vrienden er bijvoorbeeld uit voor een borrel na een jachtpartij. Brambergen bestaat nu nog.
Na 1700 veranderde dat. In plaats van deze kamers werden er grote landhuizen gebouwd, de één nog groter en fraaier dan de ander. Daar konden de kooplieden veel langer, en met hun gezin, verblijven. Bij de landhuizen werden uitgestrekte parken aangelegd: de privétuinen van de eigenaren. Die tuinen moesten ook steeds naar de laatste mode ingericht zijn: het zal een aardige wedstrijd tussen alle rijke buren zijn geweest!
In het gebied vind je uit alle eeuwen nog sporen terug. Nu beschermen we er de natuur en recreëren we er. Dat alles begon met de initiatieven uit 1625 van de twee ondernemende Amsterdammers.
Opgesomd: wat herkennen we nog?
- De hoofdstructuur van ’s-Gravelandse Vaart, oost-westgerichte verkaveling en wegenpatroon daarlangs.
- Het fijnere patroon van vaarten op de perceelsgrenzen, zoals de Kerkvaart en de Gooise Vaart.
- De buitenplaatsen op de verschillende kavels, met hun landhuizen, tuin- en parkinrichting en relicten van zandwinning in het reliëf.
- Plaatselijke relicten van de scheiwal uit 1634 op de grens met de jongere heidebebossingen.
- Grote delen van de structuur van het oostelijke ontginningsblok met heidebebossingen en ruimtelijke begrenzingen, vooral in de vorm van infrastructuur.
Beheerder buitenplaatsen: Natuurmonumenten https://www.natuurmonumenten.nl/natuurgebieden/s-gravelandse-buitenplaatsen
Beheerder buitenplaats Trompenburgh: Stichting Monumentenbezit https://monumentenbezit.nl/trompenburgh-s-graveland
Aanvullende interessante publicaties
- wandeling - ’s-Gravenlandse buitenplaatsen 9,5 km