Geo-Hotspot 181- de Binnengrachten van Utrecht

bijgewerkt 05-01-2022

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: de Binnengrachten van Utrecht

Deze brochure toont de unieke kenmerken van de middeleeuwse Utrechtse stadskern die zich onderscheidt doordat nergens anders in vroeg historische tijd grootschalig op dezelfde wijze werd omgegaan met de mogelijkheden die verzandende grote meanders van een riviervlakte de handel, scheepvaart, andere economische activiteiten en de bewoonbaarheid nog boden.

De resultaten daarvan zijn vooral te zien langs een tweetal reeksen stadsgrachten, waarover ook een wandelroute wordt beschreven.

De brochure is aflevering 181 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf  duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling langs de binnengrachten van Utrecht kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 181 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Onderwerp zijn de twee diepliggende grachten die de oude binnenstad van Utrecht doorsnijden. De respectievelijk in de twaalfde en veertiende eeuw gerealiseerde grachten presenteren ons de mondiaal unieke wijze waarop de stad Utrecht in de Middeleeuwen omging met een als scheepvaartroute onbruikbaar wordende, verzandende en uitbundig meanderende oude rivierarm.

Uniek is met name dat de grachten mede door de ophoging van hun naaste omgeving overal enkele meters beneden het maaiveld kwamen te liggen. En de kelders onder de bij de grachten gebouwde panden daardoor bovengronds tot (bij) het water van de grachten konden worden doorgetrokken. Bovendien werden nergens ter wereld zoveel van die kelders bij de grachten ook ontsloten door even boven het beoogde waterpeil aangelegde werfkaden.

De allebei zo’n twee kilometer lange grachten doorsnijden respectievelijk het westelijk en oostelijk deel van de door een buitengracht omsingelde, vrij langgerekte Utrechtse binnenstad. Daarbij kunnen de trajecten van beide grachten worden verdeeld in vijf secties die zich door hun karakteristieke kenmerken min of meer van elkaar onderscheiden.

Evenals in de meeste andere brochures van onze Reeks Op Geopad wordt er ook in dit gidsje een wandelroute beschreven. Bovendien is enige aandacht geschonken aan de voornaamste rijksmonumenten en de buurten bij de grachten. De ongeveer vijf kilometer lange, lusvormige wandelroute begint en eindigt bij het Centraal Station van de oude stad Utrecht. Hij is echter ook gemakkelijk te bereiken vanuit het station Utrecht – Vaartse Rijn.

Deel van het Rivierenland
Het Nederlandse rivierengebied is een delta van de Rijn en Maas
De vrij grote oude stad Utrecht ligt in het deel van Nederland dat bekend is als het rivierengebied. En ook wel het rivierenland wordt genoemd. Het is een regio waar de respectievelijk in Zwitserland en Frankrijk ontspringende grote rivieren Rijn en Maas in ons land een delta vormen. Dat doen zij er tussen de hogere (zand)gronden van de provincies Utrecht, Gelderland en Noord Brabant.

Al duizenden jaren brengen de Rijn en Maas gronddeeltjes van allerlei samenstelling en grootte naar de delta. Daar veranderen de grote rivieren door het afnemen van de hoogteverschillen in tragere laaglandstromen met een geringer transporterend vermogen waardoor ze er een groot deel van hun vracht over het algemeen niet langer kunnen beletten te bezinken en dan noodgedwongen moeten achterlaten. Dat is met name het geval wanneer en waar de rivieren hun omgeving inunderen, doordat stromend water dan ook door een grotere wrijving wordt gehinderd.

Waar oeverwallen en stroomruggen werden gevormd
Wanneer rivieren bij het inunderen van hun oeverlanden te maken krijgen met meer wrijving verliezen ze het door hen aangevoerde bodemmateriaal uiteraard eerder naarmate dat zwaarder is. Grind zal dan ook bijna altijd (vrij) snel bezinken. Wanneer het overstromingswater traag stroomt verliest het trouwens ook zand al vlakbij de bedding die het verliet. Een en ander betekent dat de naaste omgeving van de gewoonlijk het rivierwater geleidende stroombeddingen bij inundaties het sterkst wordt opgehoogd.

Hierdoor ontstaan zogenaamde oeverwallen, die uiteindelijk zelfs enkele meters hoog kunnen worden. Als een rivier zich aan beide zijden voorziet van een oeverwal en intussen ook de bodem van haar bedding wat ophoogt ontstaan geosystemen die geomorfologen gewoonlijk stroomruggen noemen en met name geologen ook als  stroomgordels onderscheiden.

Stroomruggen kunnen na eeuwenlang door de rivieren te zijn opgehoogd zo hoog boven hun naaste omgeving komen te liggen dat er via de grove poriën van de oeverwallen water heen gaat kwellen.

Waar dat in sterke mate het geval is kunnen oeverwallen dan geperforeerd worden. Dat verschijnsel wordt met een Engelse term “piping” genoemd. Een dergelijke ondermijning van oeverwallen kan zelfs leiden tot het doorbreken ervan. Het rivierwater zal van zo’n situatie veelal gebruik maken door ter plekke van de doorbraak een geul uit te schuren en er gronddeeltjes naar de lager gelegen gronden te brengen. Daar vormt het overstromingswater vlak bij de door de natuur gecoupeerde oeverwal dan soms een minidelta.

Behalve na piping kunnen met name de lagere delen van oeverwallen ook door rivieren gecoupeerd worden als ze bij hoge waterstanden als een natuurlijke overlaat gaan fungeren.

Soms gaat zoveel water van een rivier gebruik maken van een natuurlijke oeverwalcoupure dat het vanuit een dergelijke laagte in staat zal zijn over grote lengte een nieuwe bedding te creëren en te blijven volgen. De eerder door die rivier gevormde bedding raakt dan ”ondervoed”, als gevolg waarvan ze daarna veelal zal gaan dichtslibben en dichtgroeien.

In het Nederlandse rivierengebied hebben de geschetste geomorfologische successies zich herhaaldelijk voorgedaan.

Daarbij leidden de intussen steeds doorgaande aanvoer en depositie van gronddeeltjes er toe dat dit telkens op een wat hoger niveau gebeurde. De ondergrond van het rivierengebied bestaat als gevolg daarvan tot maximaal ongeveer vijftien meter diepte voor een deel uit naast en boven elkaar gelegen (begraven) stroomruggen. De ligging daarvan is de afgelopen decennia met behulp van veel menskracht gedetailleerd onderzocht. Daarbij bleken de afzettingen creërende rivierarmen hier en daar eerder gevormde stroomruggen aan te tasten. Dat was met name het geval waar de hogere landsdelen van Gelderland, Utrecht en Noord Brabant de rivierarmen maar weinig geomorfologische speelruimte boden. De natuur vernietigde dan dus lokaal delen van haar eerdere scheppingen. Die in het recente verleden helaas ook veel te verduren kregen van de mens.

De rivieren van het beschreven gebied voor de verstedelijking
De stad Utrecht ontstond in een geomorfologisch vrij jonge regio van Midden Nederland, die onderdeel is van de Rijn- en Maasdelta waar de ondiepe ondergrond pas de laatste duizenden jaren haar huidige kenmerken kreeg. In Utrecht en omgeving speelden daarbij de Kromme Rijn, Oude Rijn en Vecht de hoofdrol.

De van Wijk bij Duurstede naar Utrecht stromende Kromme Rijn is een rivierarm die al voor de Romeinse Tijd ontstond en afzettingen vormde. Daarbij ging de laaglandstroom later plaatselijk grootschalig meanderen. Vlak voor het thans door de stad bebouwde gebied deed de rivier dat in noordelijke richting. De daardoor ontstane meander bleef gelukkig behouden. Wat helaas niet kan worden gezegd van de bochten die de Kromme Rijn creëerde in het gebied dat al vroeg door Utrecht werd bebouwd.

De Vecht was oorspronkelijk een veenstroom, die ook kwelwater uit de Utrechtse Heuvelrug en overstromingswater van de Kromme Rijn afvoerde. Later ging zij echter permanent als zijtak van de Rijn fungeren. Dat werd waarschijnlijk mogelijk na het ontstaan van een geultje in de noordelijke oeverwal van die meanderende rivier. Zo’n geultje zou kunnen zijn gevormd bij de plek die thans bekend is als het Ledig Erf.

De bovenloop van de Vecht volgde aanvankelijk een route, ter weerszijden waarvan later de oudste oostelijke en noordelijke buitenwijken van de stad Utrecht zouden worden gebouwd.

Sinds de Vecht werd bevorderd tot een zijtak van de Kromme Rijn mocht ze ook gronddeeltjes van deze destijds belangrijke laaglandstroom meenemen. Dat stelde haar in staat een kilometers lange stroomrug te vormen. Wat vooral goed mogelijk werd toen de Vecht ter plekke van de later gestichte stad Utrecht in het verlengde van een meander een benedenloop van de Kromme Rijn zou worden.

Intussen bleef de westwaarts naar Leiden en de Noordzee stromende Oude Rijn een benedenloop van de Kromme Rijn.

Die Kromme Rijn schonk haar beide benedenlopen voldoende gronddeeltjes om nog over een lengte van enkele tientallen kilometers vrij zandige oeverwallen te bouwen. Daardoor kon ze er in

het gebied met slechts geringe hoogteverschillen ook grote, kronkelwaarden omarmende meanders vormen. In het later door Utrecht bebouwde gebied zijn er her en der nog delen van herkenbaar gebleven.

De invloed van de stad Utrecht op de rivieren en hun omgeving
Omstreeks het begin van onze jaartelling vormde de Rijn in ons land de grens van het Romeinse Rijk. Die werd aan de zuidzijde van de rivier gemarkeerd met een groot aantal grensforten, de zogenaamde castella (ev: castellum). Dat waren ommuurde vierkante militaire nederzettingen. Een daarvan lag in en bij het gebied van de Utrechtse Domkerk, een andere op een plek die thans in de uitgestrekte westelijke buitenwijk Leidsche Rijn van de stad is gelegen. Aan die van de westelijke buitenwijk herinnert nu de bij de bouw ervan gereconstrueerde hoofdstructuur.

Even ten oosten van Utrecht werden elementen herbouwd van een castellum dat bezuiden het landgoederencomplex Amelisweerd-Rhijnauwen het westelijk uiteinde van een markante oeverwal bekroonde.

In de Romeinse Tijd waren de Kromme Rijn en haar benedenlopen belangrijke scheepvaartroutes.

In die tijd werd buitenlangs de zuidrand van het castellum waarschijnlijk al een stukje Van de Oude Gracht gegraven. Na de Romeinse Tijd zouden de Kromme Rijn en zijn benedenlopen door de vorming van hun meanders, verzanding en een toenemende concurrentie van andere rivierarmen echter minder interessante waterwegen worden. De Oude Rijn werd daarom al in 722 vanuit de toen reeds gebouwde buurten van Utrecht tot de - nu in de wijk Leidsche Rijn gelegen - boerderij De Hoet vervangen door een vrijwel overal kaarsrecht kanaal.

In de Hoge Middeleeuwen werden de Rijnarmen in en bij Utrecht steeds onaantrekkelijkere scheepvaartverbindingen, terwijl ze er hun naaste omgeving wel periodiek bleven plagen met hoge rivierwaterstanden. Het is dan ook geen wonder dat de Kromme Rijn in 1122 aan de oostkant van Wijk bij Duurstede werd afgedamd. Dat zelfde jaar verwierf Utrecht ook stadsrechten.

Om te kunnen blijven voorzien in de toen al flink groeiende behoefte aan goede scheepvaartverbindingen met de wijde omgeving werd besloten een aantal kanalen te graven. Dat gebeurde ter plekke van de huidige Utrechtse binnenstad vanuit enkele bij de Twijnstraat en het stadhuis behouden delen van de Kromme Rijn. Aldus ontstond een grotendeels nieuwe, twee kilometer lange waterweg, die bijna twee eeuwen later, na het graven van de Nieuwe Gracht zou worden onderscheiden als de Oude Gracht.

Na de afdamming van de Kromme Rijn veroorzaakten hoge waterstanden in het Almere soms nog overlast via de Vecht. Die verminderde echter na de Allerheiligenvloed van 1170. Het Almere werd daardoor namelijk een binnenzee met een groter waterbergend vermogen.

Een eeuw later zou het waterpeil van de gracht trouwens nog meer kunnen worden gestabiliseerd door de bouw van de Weerdsluis. Die werd even buiten de, het toenmalige Utrecht omsingelende buitengracht in het kanaal naar de Vecht gebouwd. Het is nu een 95 meter lange schutsluis, waarvan de deuren binnenschepen een doorvaartbreedte van 8 meter bieden.

In de dertiger jaren van de 14de eeuw werd de Nieuwe Gracht gegraven. Wat verband hield met toenmalige plannen van de stad Utrecht zijn bebouwing en activiteiten oostwaarts uit te breiden.

Het meest noordelijk deel van de Nieuwe Gracht en de daarop aansluitende bochtige Kromme Nieuwe Gracht zijn mogelijk (voor een deel) verbouwde restanten van de Kromme Rijn.

Voorbij de Kromme Nieuwe Gracht zijn de in elkaars verlengde gelegen Drift en Plompetorengracht gegraven waterlopen en in dezelfde tijd gerealiseerd als de Nieuwe Gracht.

Waar de grachten werden gegraven is in de naaste omgeving ervan veel grond gedeponeerd. Het is daardoor niet meer zo gemakkelijk vast te stellen waar de hoogten van de Utrechtse binnenstad werden gevormd door rivierarmen die hun oeverlanden ophoogden.

Op de hoger gelegen gronden buitenlangs de grachten werden wegen aangelegd en onderkelderde huizen gebouwd. Bij het later onder de wegen naar de grachten doortrekken van de kelders kwam veel grond vrij, die nieuwe ophogingen mogelijk maakte. Als gevolg daarvan konden dan ook kelders worden verhoogd.

In de Late Middeleeuwen zou het steeds minder bruikbaar worden van de uitbundig meanderende en verzandende Oude Rijn andermaal nopen tot waterstaatkundige ingrepen. Daarom werd in 1381 vanuit de Vleutense Vaart in zuidelijke richting een alternatieve verbinding gecreëerd met de Oude Rijn, die vervolgens in de buurt van de Muntbrug en het Park Oog in Al zuidwestwaarts zou worden verlengd. Op deze wijze kon de bochtigheid van de Oude Rijn echter bepaald nog niet voldoende worden ontweken.

Wat verder stroomafwaarts werd de Oude Rijn daarom andermaal ingeruild voor een alternatieve verbinding. Die rol kreeg een reeds bestaande acht kilometer lange polderwetering toebedeeld omdat dan tot Harmelen gebruik gemaakt kon gaan worden van een vrijwel rechte vaart. Om die geschikter te maken voor de binnenschepen is ze toen zowel verdiept als verbreed.

Na al deze verbeteringen moest vlakbij het toenmalige Utrecht nog een omweg via de Vleutense Vaart voor lief worden genomen. Hieraan kwam in 1665 echter een eind door het graven van een korte rechte waterweg naar de omgeving van de huidige Muntbrug. Dat nieuwe kanaaltje werd de Leidsche Vaart genoemd, terwijl de opgeschaalde polderwetering naar Harmelen toen Leidsche Rijn zou worden gedoopt.

Door het graven van de Leidsche Vaart verloor de in oorsprong vroegmiddeleeuwse Vleutense Vaart haar betekenis als scheepvaartverbinding vrijwel geheel. Het is dan ook niet zo vreemd dat ze in de dertiger jaren van  de vorige eeuw grotendeels werd gedempt. Aan het verdwenen kanaalgedeelte herinneren nog het tracé en de breedte van de Vleutense Weg waar openbaar vervoer nu gebruik kan maken van een vrije busbaan.

De grote kelders van de grachtenpanden werden aanvankelijk van de werfkaden gescheiden door houten wanden. Die zouden met name in de 18de eeuw echter worden vervangen door stenen muren en boven het niveau van de straten gemetselde borstweringen. Waarna de borstweringen geleidelijk op hun beurt zijn vervangen door ijzeren balies. Wanneer en waar dat gebeurde hing sterk af van hun over het algemeen particuliere eigenaren.

In de eerste helft van de vorige eeuw raakten de vele werven langs de stadsgrachten in verval. Kort na de Tweede Wereldoorlog besloot de gemeente Utrecht daarom de werfkaden en –muren aan te kopen om ze vervolgens te restaureren. Daarmee is in 1948 begonnen. In het kader van deze gefaseerde ingrijpende renovatie werden de hekken en schuttingen tussen de private kadegedeelten verwijderd en de kaden openbaar toegankelijk.

Vanaf 1953 werden op de gerestaureerde werfmuren ook antiek ogende lantarens geplaatst. Wat inmiddels op meer dan 330 plekken gebeurde. De lantarens lijken sterk op die er in 1857 bij de grachten stonden. Wel werd het design van de lantarenkappen wat gewijzigd door ontwerper Pyke Koch. Doordat de werfmuren eigenlijk te smal waren om de vrij robuuste nieuwe “oude” lantarens voldoende houvast te bieden zouden ze worden neergezet op iets bredere consoles. Die werden gedecoreerd met gebeeldhouwde reliëfs.

De stadsbuitengracht
Hoewel geen onderwerp van deze brochure is enige informatie over de ligging, geschiedenis en karakteristieken van die singel wel relevant voor het begrijpen van de kenmerken van de beide reeksen stadsbinnengrachten. Bovendien leidt de in deze brochure beschreven wandelroute ons ook langs enkele delen van die stadsbuitengracht.

De ontwikkelingen voor het realiseren van de stadsbuitengracht
Zoals meer oude steden ontstond Utrecht bij een splitsing van bevaarbare rivieren. Dat was in de onderhavige situatie de plek waar de Vecht de (Kromme en Oude) Rijn ging aftappen en geleidelijk een volwaardige rivierarm werd.

Omstreeks 50 na Christus bouwden de Romeinen er ter plekke van en bij het huidige Domplein al hun versterkte militaire nederzetting Castellum Trajectum. Het castellum was een van de versterkingen die de Romeinen destijds binnenlangs de grenzen van hun uitgestrekte keizerrijk situeerden. Zo’n grens was in Nederland de Rijn, waar in de omgeving van Utrecht ook bij Vleuten en Vechten een castellum zou worden gebouwd.

Het castellum Trajectum werd enkele malen ingrijpend “gemoderniseerd” en in de derde eeuw weer door de Romeinen verlaten. Nadien handhaafden en ontwikkelden zich in het gebied van de huidige binnenstad bij de Kromme Rijn en Boven Vecht drie handelsnederzettingen. De voornaamste was het ten westen van het voormalig castellum ontstane Stathe. De beide anderen lagen in de gebieden waar later respectievelijk de Nicolaï- en Jacobikerk zouden worden gebouwd.

Zowel de oude nederzettingen als de er afmerende schepen hadden veel last van de nogal veranderlijke rivierwaterstanden en verzandingen. Waarom al tegen het einde van de tiende eeuw twee meanders van de Boven Vecht werden vervangen door een gracht.

Toen de Lek in de Vroege Middeleeuwen steeds meer de afvoer van de Neder Rijn ging verzorgen werden de Kromme en Oude Rijn trouwens ook van steeds minder betekenis voor de scheepvaart. De afdamming van de Kromme Rijn zou toen als opportuun ervaren gaan worden omdat aldus hoge rivierwaterstanden konden worden voorkomen. Door de daarom in 1122 ook gerealiseerde afdamming van de Kromme Rijn werd het wel nodig kanaalverbindingen met de grote rivierarmen te graven. De bij de zuidrand van de Utrechtse stadskern beginnende Vaartse Rijn dankt er zijn bestaan aan.

Tijdens lange droge perioden bleek de afdamming van de Kromme Rijn ook te kunnen leiden tot lage waterstanden die de bevaarbaarheid van de grachten beperkte. Om dat te voorkomen werd later in de twaalfde eeuw even buiten de binnenstad in het gekanaliseerde deel van de Boven Vecht de Weerdsluis gebouwd.

De aanleg van de stadsbuitengracht in de twaalfde eeuw
Doordat ter plekke van Utrecht op korte afstand van elkaar drie handelsnederzettingen met potentiële toekomstwaarde waren ontstaan verleende de toenmalige Frankische keizer die veelbelovende cluster van economische activiteiten in 1122 ook stadsrechten. Wat onder meer inhield dat ze zich mocht gaan omgeven door een verdedigingsgordel.

Het was uiteraard opportuun dan met zo weinig mogelijk graafwerk een zo groot mogelijke oppervlakte te beschermen. Waarom gestreefd werd naar het realiseren van een rechthoekige omwalling en omgrachting en het waar mogelijk incorporeren van delen van (voormalige) stroombeddingen. Het laatste gebeurde zowel aan de noord- als zuidkant van de nieuwe stedelijke kern.

De postmiddeleeuwse ontwikkelingen
Aan het eind van de Middeleeuwen noodzaakten technologische militaire ontwikkelingen veel steden hun verdedigingsgordels te gaan versterken met bastions. Omstreeks 1550 bevorderde de toenmalige Keizer Karel V daarom de bouw van vier door steile stenen buitenflanken gesteunde bolwerken aan de zuidelijke randen van de stad Utrecht. Die werden gemarkeerd door waltorens. Enkele decennia later zouden noordelijk daarvan nog vijf aarden bolwerken mogen worden aangelegd. Enkele bastions zijn later weer verdwenen. Een bij de Catharijnesingel vanwege haar grote betekenis als waterweg.

De 19de-eeuwse ontwikkelingen
Na de Franse Tijd verloren de verdedigingsgordels van de oude steden hun betekenis voor de veiligheid. Met name stadspoorten zouden toen bovendien in toenemende mate als verkeer belemmerende hindernissen ervaren gaan worden. Terwijl hun (bouw)historische betekenis en belevingswaarde destijds nog nauwelijks werden beseft. In verband hiermee zijn in 1845 al drie van de vier Utrechtse stadspoorten gesloopt en verdween in 1858 tenslotte ook de Wittevrouwenpoort uit het stadsbeeld.

Wat minder dramatisch was de wijze waarop met sommige andere componenten van de omwallingen werd omgegaan. Dat hield verband met de toenemende behoefte van de talrijker wordende stedelingen in hun destijds nog vrij schaarse vrije tijd ook een wandeling te kunnen maken in een goed doorgankelijke lommerrijke ambiance. Het leek opportuun daarvoor een groot deel van de voormalige verdedigingsgordels te gaan gebruiken. De er aanwezige aardwerken waren namelijk gemakkelijk te transformeren in aantrekkelijke, verrassingen genererende heuvels. Waarmee bovendien het onderste deel van de hoge stenen buitenflanken van de omwallingen kon worden gemaskeerd, zodat het niet nodig zou zijn die te slopen.

Deze overwegingen waren aanleiding landschapsarchitect Jan David Zocher jr. in 1829 opdracht te geven voor de realisering van het wandelgroen een langgerekt landschapspark te ontwerpen. De uitvoering van het plan zou zo’n veertig jaar duren. De enkele kilometers lange groenvoorziening zou het Zocherpark worden gedoopt. Een klein deel van de in deze brochure beschreven wandelroute volgt tussen de Oude en Nieuwe Gracht de lommerrijke sectie Manenburgh van het Zocherpark.

Terwijl een groot deel van de voormalige verdedigingsgordel werd getransformeerd in het wandelgroen van het lommer- en reliëfrijke Zocherpark, zouden enkele op elkaar aansluitende delen van de Weerd- en Catharijnesingel aan beide zijden slechts worden geflankeerd door een rij bomen. En zowel het bolwerk Wolvenburg als het Begijnenbolwerk zelfs bebouwd raken. Het bolwerk Wolvenburg in 1856 met een grote cellulaire strafgevangenis en het Begijnenbolwerk enkele decennia later met vrij luxe woningen en een middelbare school. Inmiddels verloor de gevangenis haar oorspronkelijke functie.

De gelukkig voorkomen vervanging van de singel door een ringweg
Ondanks de kwaliteiten van het Zocherpark streefde het Utrechtse gemeentebestuur omstreeks 1960 naar een algehele demping van de oude stadssingels. Hiermee werd beoogd de bereikbaarheid van de binnenstad te kunnen verbeteren door de aanleg van een ringweg rond het stadscentrum. Het plan genereerde echter zoveel overtuigende maatschappelijke weerstand dat het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk besloot een groot deel van de Utrechtse binnenstad en haar singels te klasseren als beschermd stadsgezicht.

Wel werd de gemeente nog toegestaan een, in de buurt van het Centraal Station gelegen, klein deel van de Singel te dempen. Enkele decennia later zou echter ook die beperkte demping worden betreurd. Waarom een aantal jaren geleden werd besloten het er aangelegde stukje “ringweg” weer in een gracht te transformeren. De bedoeling is die herverwatering van het gedempte grachtgedeelte in 2020 te voltooien

Het water van de singel zal dan ook te (over)zien zijn vanuit het er overheen gebouwde en gerenoveerde overdekte winkelcentrum Hoog Catharijne.

De westelijke gracht van het stadscentrum
Het westelijk deel van het stadscentrum wordt overlangs gesneden door de ongeveer twee kilometer lange, hier en daar bochtige Oude Gracht. De aanleg ervan werd mogelijk nadat de Kromme Rijn in 1122 aan de oostkant van Wijk bij Duurstede was afgedamd doordat toen niet meer zo hoefde te worden gevreesd voor hoge rivierwaterstanden.

De Oude Gracht kan via maar liefst 16 bruggen worden gepasseerd. Daarvan zijn de meeste eeuwenoude stenen boogbruggen, waarvan tien vrij lange twee overspanningen tellen. Enkelbogig zijn slechts de gemoderniseerde Bijlhouwersbrug, Stadhuisbrug, Bezembrug, Jansbrug, tijdens het Interbellum verbrede Viebrug en de Zandbrug.

Vanwege uiterlijke verschillen van de diepliggende gracht en haar naaste omgeving werden er vijf secties met een eigen karakter onderscheiden. Daaraan worden afzonderlijke paragrafen geweid.

De drie zuidelijke secties stroomopwaarts van het stadhuis worden de Oude Gracht Tolsteegzijde genoemd en de beide noordelijke secties de Oude Gracht Weerdzijde.

De twee secties bij het stadhuis werden de kern van het oude Utrechtse winkelcentrum.

Langs de gracht zijn maar liefst 222 panden geklasseerd als rijksmonument.

De bochtige zuidelijke sectie Tolsteegzijde
Dit deel van de Oude Gracht onderscheidt zich ook doordat de straat die haar aan de oostzijde begeleidt op enige afstand ervan kwam te liggen. Bovendien kreeg ze een eigen naam. Ze werd namelijk niet Oude Gracht maar Twijnstraat gedoopt. Wat lijkt te wijzen op er vroeger geconcentreerde activiteiten van twijnders, omdat het vroeger de ambachtslieden waren die tweedraads garen draaiden. Volgens de oudste bekende vermeldingen zou het eerste deel van straatnaam echter twije zijn geweest. Daarmee werd destijds een twijg bedoeld. Wanneer twije geen verschrijving was zou dat betekenen dat sommige bewoners van de Twijnstraat mandenmakers waren. De Twijnstraat was al in de 13de eeuw een echte winkelstraat.

In de zone tussen de Twijnstraat en de Oude Gracht was voldoende ruimte om daar ook woningen langs de werfkade te bouwen. Waarom de kade werd onderscheiden als de Twijnstraat aan de Werf. De Twijnstraat en lager gelegen werfkade werden met elkaar verbonden door een drietal steegjes en een overbouwd wed. Vergelijkbare situaties zijn te zien in Dordrecht waar het noordelijk deel van de Voor- en Wijnstraat worden geparallelliseerd door enkele deels bebouwde werfkaden.

Bij het begin van de grachtsectie stond de zuidelijke stadspoort van Utrecht. Die in- en uitgang van de stad werd de Tolsteegpoort genoemd. Wat herinnert aan de langs de Vaartse Rijn gelegen vroegere ommuurde voorstad Tolsteeg. Die was met enkele er aan grenzende gebieden een van de vijftien buitengerechten van de stadsvrijheid Utrecht.

De buitengerechten waren eigenlijk ambachtsheerlijkheden, maar ondergeschikt aan de stad Utrecht. Ze hadden dus een afwijkende juridisch-bestuurlijke status. Vermoed wordt dat de buitengerechten in de Frankische Tijd van de Vroege Middeleeuwen aan de kerk van Utrecht gedane schenkingen waren. De buitengerechten zijn in 1818 opgeheven en vervangen door her en der anders begrensde kleine gemeenten. De ommuurde voorstad Tolsteeg werd toen met een ander deel van het buitengerecht waartoe hij behoorde een gelijknamige gemeente. Die overigens al in 1823 zou worden opgeheven en toen Wijk K van de gemeente Utrecht is gedoopt.

De Tolsteegpoort was oorspronkelijk een vrij imposant gebouw. Namelijk een door twee identieke landpoorten geflankeerde waterpoort. Omstreeks 1550 is ze echter vervangen door een enkele poort. Die zou er bijna drie eeuwen blijven staan, maar in 1845 net als twee andere van de vier toenmalige poorten bij de singel worden gesloopt.

Bij de poort werd de Bijlhouwersbrug over de gracht gebouwd. Het is een in de vorige eeuw gemoderniseerde stenen boogbrug. De naam ervan verwijst naar de leden van het Bijlhouwersgilde, die in de zuidelijke stadspoort woonden. Bijlhouwers noemde men degenen, die zich bezighielden met het bewerken van hout.

Op de brug werd in 1913 een monumentje onthuld dat herinnert aan de aftocht van de Franse troepen in 1813. Vanuit de brug kan een deel van de bochtige zuidelijkste grachtsectie worden overzien. Vlak voor het eind van de sectie kan dat overigens ook vanuit de ter hoogte van de Lange Rozendaal gebouwde tweebogige Vollersbrug.

De naam van deze brug herinnert aan de vroeger in de omgeving ervan actieve vol(d)ers. Die hielden zich bezig met het vervilten van wol. Door het onder te dompelen in water waaraan urine, vette klei of zeep werd toegevoegd en het ook aan te stampen. Aldus werd de wol “bevrijd” van het wasachtige schapenvet, dat dan wel weer voor andere doeleinden kon worden gebruikt.

Oostelijk van de bocht ontstond al vroeg een nederzetting waar de Nicolaïkerk verrees. De naam van de kerk herinnert aan de bisschop van Myra, die beter bekend is als Sinterklaas. Het godshuis is de op een na oudste van de vier Middeleeuwse parochiekerken die in de Middeleeuwse stadskern van Utrecht verrezen. De bouw ervan begon in het begin van de 12de eeuw. Uit die tijd bleef het romaanse tweetorenfront bewaard. Dat dit voorste deel van de kerk werd geflankeerd met twee torens is heel bijzonder, omdat het kenmerkend was voor toekomstige kathedralen.

De Nicolaïkerk werd vooral in de vijftiende eeuw zowel ingrijpend verbouwd als vergroot. Waardoor het middenschip en de zijbeuken ervan ons nu overwegend op gotische architectuur trakteren.

In 1586 is de zuidelijke toren van het kerkfront nog verhoogd om ruimte te creëren voor een carillon.

De kaarsrechte zuidelijke sectie Tolsteegzijde
Voorbij de Twijnstraat is de Oude Gracht over grote lengte kaarsrecht en iets breder. De omgeving van de grachtsectie raakte wat later bebouwd dan die bij de Twijnstraat. Wel verrezen er al vrij vroeg op enige afstand van de gracht twee kloosters bij het centrum van de binnenstad. Aan de westkant van de grachtsectie was dat het Regulierenklooster, aan de oostzijde het Ursula of Abraham Doleklooster.

Over de rechte sectie van de Oude Gracht Tolsteegzijde werden maar liefst vijf stenen boogbruggen gebouwd. Van zuid naar noord waren dat de Geertebrug ter hoogte van de Geertestraat, Smeebrug bij de Korte en Lange Smeestraat, Weesbrug ter hoogte van de Reguliersteeg, Hamburgerbrug ter hoogte van de Hamburgerstraat en vlak voor de centrale secties de Gaardbrug.

De tweebogige Weesbrug werd oorspronkelijk de Regulierenbrug genoemd. Wat uiteraard verband hield met de nabijheid van het toenmalige Regulierenklooster. De jongere naam Weesbrug herinnert aan de voormalige functie van een er tegenover het westelijk landhoofd gelegen pand.

De naam van de Gaardbrug verwijst naar de vroegere aanwezigheid van een boomgaard op het voormalige domein van de aartsbisschop.

De flauwbochtige centrale sectie aan de Tolsteegzijde
De vrijwel rechte zuidelijke centrale sectie is waarschijnlijk een al in de tiende eeuw gereconstrueerd deel van een gracht langs de westrand van het voormalige Romeinse castellum. Die versterkte militaire nederzetting werd in de eerste vijftiger jaren van onze jaartelling gebouwd, enkele malen gereconstrueerd en in de derde eeuw na Christus weer door de Romeinen verlaten. In de Middeleeuwen zouden het terrein van het voormalige castellum en de omgeving ervan echter een belangrijk bestuurlijk en kerkelijk en centrum worden. Waar het domein van de Dom of Sint Maartenskerk zelfs het domicilie van een aartsbisschop werd.

In de naaste omgeving van de zuidelijke centrale sectie is een groot deel van de straten die de Oude Gracht begeleiden op wat grotere afstand ervan aangelegd dan nadien gebruikelijk zou zijn. Hierdoor was er tussen de straten en de bovenrand van de gracht en haar werfkades op veel plaatsen ruimte voor woningbouw. Met name aan de westzijde van de gracht kon die daar ook voor worden benut. Daarbij bleef er alleen bij de Lijnmarkt en het zuidelijk deel van de Choorstraat ruimte over voor enkele meters brede werfkaden. Die van de Lijnmarkt zouden toen echter wel worden overbouwd.

Aan de oostkant wordt de flauwbochtige zuidelijke centrale sectie van de Oude Gracht slechts over een kleine afstand vrijwel door achtergevels van panden geflankeerd. De straat langs de voorgevels ervan werd de Donkere Gaard genoemd en de in het verlengde ervan gelegen straat waar niet langs het water zou worden gebouwd de Lichte Gaard. De straatnamen hebben met elkaar gemeen dat het tweede deel ervan net als de naam van de Gaardbrug herinnert aan de aartsbisschoppelijke boomgaard die er voordien werd geëxploiteerd. Tussen de Donkere en Lichte Gaard passeren wij het  dwarsstraatje Wed. Die naam laat ons weten dat er een naar de waterkant hellende verbinding verdween.

Situaties waarbij stadsgrachten worden geflankeerd door de achtergevels van oude panden zijn in Nederland zeldzaam geworden. Alleen in Dordrecht is dat nog over honderden meters aan beide zijden van een waterloop het geval.

De flauwbochtige zuidelijke centrale sectie van de Oude Gracht kan op twee plaatsen via een brug worden gepasseerd. In noordelijke richting faciliteren dat successievelijk de Maartensbrug, en Kalis- of Visbrug. De Maartensbrug verbindt de Zadelstraat met de korte, naar het Domplein leidende Servetstraat. De naam van de brug herinnert aan Sint-Maarten, als de schutspatroon van de Domkerk en de stad Utrecht. De brug is de oudste van de Oude Gracht en werd tot in de zestiende eeuw de Borchbrug genoemd. Voor de Hervorming was het domein van de aartsbisschop namelijk ook bekend als de bisschopsburcht.

De namen Kalis- en Visbrug verwijzen beide naar de vishandel. De kalis was namelijk de bank waar de visverkopers gebruik van maakten. De brug ontstond door het tot een geheel verbouwen van twee bij elkaar gelegen bruggen. Dat waren de Corduanierbrug en de Kalisbrug. De naam van de eerstgenoemde brug herinnert aan de tijd dat er leerbewerkers actief waren. Door de samenvoeging van de beide bruggen ontstond een pleintje, dat onderdeel werd van een vismarkt. Als zodanig zouden toen waarschijnlijk ook de beide bij het brugplein gelegen straten langs de oostzijde van de gracht (reeds/gaan) fungeren.

Aan de westelijke overzijde van de gracht was de korte werfkade tussen de Steenweg en Zadelstraat gezien haar naam een zoutmarkt.

De bochtige centrale sectie aan de Weerdzijde
De opvallend bochtige centrale grachtsectie wordt beschouwd als een verbouwd restant van een voormalige Kromme Rijn / Vechtbedding. Bij die sectie bleef een waarschijnlijk eerst nog laaggelegen zone nog geruime tijd vrijwel onbebouwd. Maar werden toen al wel (houten) huizen gebouwd langs de Steenweg en Lange Elisabethstraat, die de markante bocht van de gracht op enkele honderden meters afstand parallelliseren.

De Steenweg dankt haar naam aan het feit dat ze in de Middeleeuwen als eerste werd verhard. Voordien hadden de Romeinen echter al de Zadelstraat versteend. In verband waarmee haar Middeleeuwse opvolgster aanvankelijk de Nieuwe Steenweg werd genoemd.

Bij de linkeroever van de beide centrale grachtsecties werd de buurt Stathe al snel een welvarende handelsnederzetting. Stathe behoort net als de naamdelen Stade, Stede en Stad tot de groep toponiemen, waarmee een glooiende rivieroever wordt bedoeld, die bruikbaar bleek als aanlegplaats voor (binnen)schepen.

De in oorsprong natuurlijke bochtige sectie kan in worden gepasseerd via de Stadhuisbrug, Bezembrug en Bakkersbrug. De pleinachtige Stadhuisbrug dankt haar ontstaan net als de Visbrug aan het aaneenbouwen van twee oudere bruggen. Dat waren de Huiden- en Broodbrug. De schaalvergroting vond in 1547 plaats. Zoals de naam ervan al zal hebben doen vermoeden kwam het brugkoppel bij de (toenmalige) zetel van het Utrechtse gemeentebestuur te liggen. Bij dat stadhuis kan vanuit de Ganzenmarkt via een overbouwd wed worden afgedaald naar een enkele meters lager gelegen werfkade van de Oude Gracht.

Even voorbij het stadhuis wordt de Oude Gracht overspand door de enkelbogige Bezembrug, die vroeger bekend was als de Beijerbrug. Door haar positie boven de markante bocht is het de enige brug van de Utrechtse binnenstad, die een noordelijke en zuidelijke waterkant verbindt.

De ligging van de brug aan de noordrand van de al vroeg belangrijke handelsnederzetting Stathe leidde er toe dat er veel schepen werden gelost en geladen. En het vermarkten van de aangevoerde producten welke zich tot over de brug uitbreidde. Het is dan ook bepaald geen wonder dat in de landhoofden van de brug kelders werden gebouwd.

Voor de logistieke en handelsactiviteiten was echter nog meer ruimte nodig. Omstreeks 1700 zouden daarom een aantal op een van de werven gebouwde huisjes van de woonbuurt Snippenvlucht worden gesloopt. Hierdoor werd het mogelijk zowel de brug als een erbij gelegen deel van de Oude Gracht te verbreden.

Bij de noordkant van de brug stond sinds 1402 de voornaamste hijskraan van de stad Utrecht. Het was een zeskantig torentje met een beweegbare kap waarin een daaruit stekende hijsarm op een tredmolen kon worden bediend. Achter het torentje van de stadskraan was het monumentale pand het Keyzerrijk een waag.

De grote stadskraan functioneerde tot ze in 1837 bezweek. Dat gebeurde bij het uit een schip hijsen van een van de zware gietijzeren beelden die bestemd waren voor de gepleisterde voorgevel van de toen naast Het Keyzerrijk gebouwde “Winkel van Sinkel”.

Omstreeks 1850 mochten bezemverkopers hun waar gaan slijten op de brug, waaraan haar huidige naam herinnert.

Stroomafwaarts van de Bezembrug komen we terecht bij de Bakkerbrug. Die werd vroeger de Backerbrugh genoemd. Onduidelijk bleef of de naam van de brug naar een familie of beroep verwijst.

Evenals de Bezembrug lag de Bakkerbrug aan de rand van de oude nederzetting Stathe en werd ze in gebruik genomen door de ambulante markthandel. Er kon onder meer groente, fruit en boter worden gekocht. De tweebogige Bakkerbrug verbindt de gelijknamige straat van Stathe met de naar het plein De Neude afdalende Vinkenburgstraat.

In de omgeving van de welstand genererende handelsbuurt verrezen in de Middeleeuwen een aantal stadskastelen. Zo onder meer Oudaen, Groot Fresenburgh, Drakenburg, en Putruwiel (respectievelijk Oude Gracht 99, 113, 114 en 134).

Van deze vier lijkt het bij de westkant van de gracht gelegen Oudaen nog het meest op een middeleeuws kasteel. Aan de overzijde verrast het meermalen verbouwde Drakenburg met een hoge trapgevel.

Die is echter slechts ten dele nog min of meer authentiek. Het getrapte deel ervan is namelijk een reconstructie en zijn parterre een voorbeeld van historiserende nieuwbouw. Bovendien was voor de rest van de gevel in de 19de eeuw een gepleisterde façade gebouwd. Die werd in de vorige eeuw weer verwijderd. Het in oorsprong zeer oude pand was eigendom van de Ridders van Drakenburg, die ook bezittingen hadden in de omgeving van Baarn en Lage Vuursche.

Naast het pand brengt een naar de ridderfamilie genoemde vrij korte straat ons net als de Vinkenburgstraat naar De Neude. Het uiterlijk nauwelijks meer als een middeleeuws gebouw herkenbare voormalige stadskasteel Groot Fresenburgh, tracht nu te imponeren met een vrij hoge, gepleisterde en gedecoreerde lijstgevel, wat in zeker opzicht ook gezegd kan worden van het minder opvallende pand Putruwiel.

Het noordelijk deel van de Oude Gracht wordt tussen de Stadhuisbrug en de Weerdsingel onderscheiden met het epitheton Weerdzijde.

De flauwbochtige noordelijke sectie Weerdzijde
Voorbij de Bakkerstraat vormde de Vecht als een nieuwe benedenloop van de Kromme Rijn noordoostwaarts een markante meander. Die ging uiteindelijk ter plekke van de destijds laaggelegen Neude een route volgen waar (binnen- of buiten)langs later de Voorstraat en Lange Lauwersstraat werden aangelegd.

Vanuit de plek waar de Oude Gracht nu de Zandbrug nadert creëerde de Vecht echter een grote meander in zuidwestelijke richting. Die draaide ter plaatse van het huidige Paardenveld naar het noordoosten alwaar ze (binnen- of buiten)langs de Otterstraat naar een natuurlijk deel van de Vechtbedding stroomde. De kronkelwaard die de meander vormde en omsloot was de Nieuwe Weerd.

Bij de zuidwestelijke meander ontstond een handelsnederzetting in het gebied waar later de Jacobikerk zou worden gebouwd. In de omgeving van de kerk werden tijdens archeologisch onderzoek overslibde scheepswrakken ontdekt. Het overdadig meanderen en verzanden van de Vecht in en bij het noordelijk deel van het oude Utrecht beperkte de “houdbaarheid”

van de erbij ontstane, per schip bereikbare handelsnederzetting. Het is dan ook geen wonder dat beide meanders al in de tiende eeuw werden vervangen door een vrijwel recht kanaal. Aldus kon de oude handelsnederzetting worden “gereanimeerd”. En had het zin de gotische Jacobikerk te gaan bouwen.

Het vrijwel rechte noordelijkste deel van de Oude Gracht wordt overkruisd door een viertal bruggen. Dat zijn de Jansbrug bij de Zakkendragerssteeg, verbrede Viebrug, Jacobibrug bij de Jacobijnenstraat en de Zandbrug. De Viebrug was de enige driebogige overkruising van de Oude Gracht. Na enkele verbredingen te hebben ondergaan werd ze in 1929 echter geheel vervangen door een enkelbogige betonnen brug. Behalve de brug zouden ook de er op aansluitende Potter- en Lange Viestraat worden verbreed.

Langs de zuidzijde van de Potterstraat werd inmiddels  een monumentaal hoofdpostkantoor gebouwd dat thans geschikt gemaakt wordt voor gebruik als bibliotheek. Ontwerper van het  postkantoor was de door de Amsterdamse school beïnvloede architect Joseph Crouwel (1885 -1962), die de kantoorruimten met de loketten om een grote paraboolvormige hoge hal plande.

Crouwel ontwierp destijds in Utrecht ook een monumentaal gebouw voor de toenmalige Rijks Veeartsenijschool, waar de werkruimten eveneens om een centrale hal werden gepland. De school zou al snel gefaseerd bevorderd worden tot de diergeneeskundige faculteit van de Utrechtse Rijksuniversiteit.

Voor de verhuizing van de faculteit naar de campus van de Uithof was het jarenlang een anatomisch laboratorium. Het nadien in een appartementencomplex met tien woningen getransformeerde gebouw staat achterin het langgerekte, benoorden de Biltstraat gelegen voormalige terrein van de faculteit.

De enkelbogige Zandbrug overspant de Oude Gracht vlak voor de Stadsbuitengracht. Ze genoot gezelschap van een verdwenen bastion en de gesloopte Weerdpoort.

De oostelijke grachten van het stadscentrum
Tegen het eind van de 14de-eeuwse dertiger jaren werd ook het oostelijk deel van het door de stadsbuitengracht omsloten gebied ongeveer in de lengterichting voorzien van een gracht. Net als in het westelijk deel van de binnenstad kunnen daarbij vijf secties met een min of meer eigen karakter worden onderscheiden. Van zuid naar noord zijn dat de Nieuwe Gracht, twee secties van de Kromme Nieuwe Gracht, de Drift en Plompetorengracht.

Met het graven van de grachtenreeks werd primair en vooral beoogd het gebied zodanig te ontwateren dat het geschikt zou worden voor bebouwing. Handelsactiviteiten bleven er dan ook van betrekkelijk weinig betekenis waardoor de grachtenreeks niet zo breed behoefde te worden als de oudere in het westelijk deel van de binnenstad.

Onduidelijk bleef waar door het gebied een voormalige arm van de Kromme Rijn liep. Mogelijk verbond zo’n arm het Rijnrelict bij de Twijnstraat met (een deel van) de Kromme Nieuwe Gracht en haar omgeving.

De grachtenreeks kan door in totaal 11 openbare bruggen worden gepasseerd. Bovendien worden drie secties ervan overspannen door in totaal 25 particuliere bruggen, die alleen ingangen van panden ontsluiten.

De Nieuwe Gracht
Evenals de Oude Gracht wordt de Nieuwe Gracht bijna overal aan beide zijden geflankeerd door werfkaden en een enkele meters hoger gelegen straat. Ook heeft de Nieuwe Gracht met de Oude Gracht gemeen dat er buitenlangs de beide haar flankerende straten grote panden verrezen en de kelders daarvan met de werfkaden werden verbonden. De vroegere handelsactiviteiten waren er echter minder algemeen en belangrijk dan die via de Oude Gracht.

De straten bovenlangs de Nieuwe Gracht werden geleidelijk door verscheidene zijstraten met hun naaste omgeving verbonden. Westelijk van de Gracht waren dat vanuit het Zocherpark bezien de, dat park begrenzende, Agnietenstraat, Eligenstraat, Groenestraat, ABC Straat, Zuilenstraat, Catharijnesteeg en Hamburgerstraat.

De naam van de Agnietenstraat herinnert aan het voormalige klooster, waarin sinds 1920 het Centraal Museum is gevestigd. Langs de straat staan bij de Nieuwe Gracht een rij van twaalf door een lang zadeldak gekroonde, als cameren bekende eenvoudige woninkjes en een reflectiehuis. Ze werden in 1651 gebouwd. Opdracht daarvoor gaf Maria van Pallaes, die geen erfgenamen had en daarom de armenzorg met haar vermogen steunde. Tegenwoordig zijn de cameren eigendom van het Utrechtse Monumentenfonds.

De Zuilenstraat was oorspronkelijk een reeds omstreeks 1300 bestaande verbinding. De straat werd genoemd naar de familie van Zuylen van Nievelt. Elf panden zouden er worden geklasseerd als rijksmonument. In oorsprong nog ouder dan de Zuilenstraat is de Hamburgerstraat, die voortkwam uit een verbinding die reeds omstreeks 1200 bestond. De straat was ook bekend als de Sint-Paulussteeg, waarvan de naam herinnert aan de er verdwenen abdij. Het brede classicistische pand Hamburgerstraat 28 werd een domicilie van het gemeentearchief van Utrecht, waar ook tentoonstellingen zijn te bezichtigen.

Ook aan de oostzijde kreeg de Nieuwe Gracht verscheidene zijstraten. Dat waren vanuit het Zocherpark bezien het Servaasbolwerk, De Magdalenastraat, Keukenstraat, Schalkwijkstraat, Brigittenstraat en Herenstraat.

Bij het Servaasbolwerk begint de bebouwing langs de Nieuwe Gracht met een nogal opvallend monumentaal hoekpand. De gepleisterde gevels van het grote eclectisch ogende pand worden verlevendigd door enkele licht risalerende traveeën en een bovenlangs de parterre aangebrachte cordonlijst. De naam van de Magdalenastraat herinnert aan een er in 1800 gesloopt klooster.

In de Schalkwijkstraat is het restant van een 18de-eeuwse slangen- of slingermuur vanwege zijn ligging in een binnenstad een uniek fenomeen. Zulke muren markeren elders namelijk alleen grote  tuinen van buitenplaatsen. De muur begrensde oorspronkelijk de tuin van een pand aan de Nieuwe Gracht. In 1879 was een deel gesloopt om woningbouw langs de Schalkwijkstraat mogelijk te maken.

De pas omstreeks 1500 bewoond geraakte Brigittenstraat is vernoemd naar een er verdwenen klooster. Vroeger was zij ook bekend als de Campstrate, omdat de omgeving nog vrij lang cultuurland bleef. Daaraan herinneren nu nog de namen van haar zijstraten Oude en Nieuwe Kamp, die de Brigittenswtraat respectievelijk verbinden met de Heren- en Schalkwijkstraat, waarbij ze als onderdeel van een T-kruising eindigen. De voorname Herenstraat wordt door maar liefst 15 rijksmonumenten geflankeerd.

Waar de Nieuwe Gracht via een knik naar rechts zo’n 80 graden ruimend overgaat in de Kromme Nieuwe Gracht belanden we op een zessprong. Behalve de drie straten langs de beide grachten convergeren er de Trans, Achter de Dom en Achter Sint Pieter-Pausdam.

De westelijk van de zessprong aangelegde Trans is ouder dan de Nieuwe Gracht. Ze scheidde maar liefst drie immuniteiten. Dat waren die van de Paulusabdij, Dom en Sint Salvator- of Oudmunsterkerk.

De Trans heette oorspronkelijk de Oudmunstertrans, wat verband hield met haar ligging langs het domein van de Oudmunsterkerk.

De hoek Nieuwe Gracht-Trans wordt gemarkeerd door een in 1890 gebouwd imposant neogotisch pand van een voormalige sociëteit, waarvan vooral de door een spits gekroonde hoektoren opvalt. Het werd ontworpen door de architect P. J. Houtzagers.

Aan de zuidzijde van de straat werd een deel van de woningen gebouwd nadat er in 1618 gronden van de voormalige Sint Paulus abdij waren verkaveld. Begin vorige eeuw kocht de Universiteit Utrecht een aantal panden van de straat. In de zestiger jaren van de vorige eeuw wilde de gemeente Utrecht een deel van de panden slopen om er een parkeerterrein aan te leggen. Dat ging gelukkig echter niet door.

De flauwbochtige straat Achter de Dom lag op het terrein van de Oud Munsterkerk. Een fascinerende, markante blikvanger bleef er de door kantelen gekroonde laatmiddeeuwse toren die een voormalig claustraal pand ons toont.

Evenals de Trans is de straat Achter Sint Pieter-Pausdam ouder dan de Nieuwe Gracht. Ze bestond namelijk al omstreeks 1300. De straat scheidde toen de kerkelijke immuniteiten van de Oud Munster- en Sint Pieterskerk. De ook als de Sint-Salvator bekende Oud Munsterkerk werd na de Hervorming in 1587 gesloopt.

Dat een deel van de straat werd onderscheiden als de Pausdam houdt verband met zijn ligging bij het de renaissance architectuur vertegenwoordigende grote hoekpand Paushuize. Daarvan herinnert de naam aan het feit dat de welstandige eigenaar ervan de enige Nederlander was die ooit werd gekozen als paus. Later zou het pand de provincie Utrecht huisvesten. Die verhuisde haar kantoren enkele decennia geleden echter bijna allemaal naar een oostelijke buitenwijk van de stad Utrecht.

Evenals de Oude Gracht kan de Nieuwe Gracht door een vrij groot aantal openbare stenen boogbruggen worden overgestoken. Vanuit het Zocherpark bezien zijn dat de Servaasbrug, Magdalenabrug, Quintijnsbrug, Brigittenbrug, Paulusbrug en Pausdambrug.

Anders dan men misschien zou denken ligt de Servaasbrug niet bij de plek waar de langs het Zocherpark aangelegde straat Servaasbolwerk op de Nieuwe Gracht uitkomt maar markeert ze de plek waar de Agnietenstraat overgaat in de straat die de Nieuwe Gracht aan de westkant gezelschap houdt.

Ook de Magdalenabrug ligt niet tegenover de straat waarnaar ze genoemd werd maar iets verderop tegenover de ABCstraat aan de westelijke zijde van de Nieuwe Gracht.

Wat verderop verbindt de naar een oostelijk van de brug verdwenen gasthuis genoemde Quintijnsbrug de Zuilenstraat met de Schalkwijkstraat. Daarbij valt op dat de naam van de brug zelfs niet ten dele overeenkomt met een van de straten die er bij uitkomen.

Wat verderop doet de Brigittenbrug dat wel. Aan de andere kant van de Nieuwe Gracht ontmoet ze echter geen gelijkwaardige verbinding. De Paulusbrug compenseert dat, door zowel met de Herenstraat als de Hamburgerstraat contact te leggen. Daarbij komt haar naam echter in het geheel niet overeen met die van de straten die ze verbindt. Die naam kan echter wel worden gerelateerd aan de geschiedenis van deze omgeving, doordat de Hamburgerstraat een wat jongere versie is van de oude verbinding waarbij de Sint Paulusabdij stond. Daaraan herinnert trouwens ook de beeltenis waarmee de console van een bij de brug geplaatste lantaarn werd gedecoreerd.

Tot de bruggen die de Nieuwe Gracht overspannen behoort in zekere zin ook de brug onder de zessprong waar de Nieuwe Gracht haar functie overdraagt aan de Kromme Nieuwe Gracht. De naam van die brug refereert aan die van de straat Pausdam.

De Kromme Nieuwe Gracht
In tegenstelling tot de vrijwel rechte Nieuwe Gracht volgt de Kromme Nieuwe Gracht een meanderachtige bocht. Daarbij krimpt de richting van de gracht gefaseerd zo’n 150 graden, om daarna nog weer iets te ruimen. De meest markante ombuiging naar links is die bij het Hieronymusplantsoen, dat deel uitmaakt van de groenvoorziening langs de Maliesingel.

Doordat de bocht van de gracht doet denken aan een riviermeander ontstond de hypothese dat het een verbouwd restant van de Kromme Rijn zou zijn. Dat is in ieder geval gedeeltelijk juist. Door archeologisch onderzoek bleek namelijk dat er in en na de Romeinse Tijd tot en met de Vroege Middeleeuwen ongeveer ter plekke van het gedeelte tussen het Hieronymusplantsoen en het begin van de Drift water stroomde. Daarvoor vormt ook een aanwijzing dat het noordelijk deel van de gracht ook bekend was als de Vetus Vallis (oude vallei) en de Oudelle.

Het gedeelte tussen de Nieuwe Gracht en het Hieronymusplantsoen zou gegraven zijn. Wat bepaald niet uitsluit dat daarbij gemakshalve een verlande voormalige rivierbedding werd uitgediept. Beter verklaarbaar is dan dat het er op aansluitende, noordwestelijkste deel van de Nieuwe Gracht in het grijze verleden ook de Runnebaan werd genoemd. Omdat met zo’n naam een natuurlijke waterloop kan zijn bedoeld. Begrijpelijker wordt door zo’n interpretatie bovendien dat de overigens rechte Nieuwe Gracht bij het begin van die Runnebaan iets van richting verandert.

De Kromme Nieuwe Gracht omarmde de immuniteit van Sint Pieter, die ze aldus ook deels markeerde en min of meer beschermde. Aan de westzijde werd de immuniteit bij de straat Achter Sint Pieter begrensd door de immuniteit van de Oud Munsterkerk.

Het hoofdgebouw van de immuniteit van Sint Pieter werd de nog bestaande romaans-gotische Pieterskerk, Er omheen ligt het doodlopende pleinachtige Pieterskerkhof. De erven van de immuniteit grensden aan de Kromme Nieuwe Gracht, waarom langs de binnenbocht ervan geen straat zou worden aangelegd. Er voor in de plaats verrezen grote panden, die via bruggen met de straat buitenlangs de gracht werden verbonden.

In totaal overspannen 18 van die particuliere bruggen de Kromme Nieuwe Gracht.

Onderlangs de panden bij de binnenbocht werd geen werfkade aangelegd. Aan de buitenzijde van de bocht gebeurde dat wel, maar slechts over een korte afstand bij de Pausdam. Op die vrij korte werfkade sluiten ook enkele kelders aan.

De straat buitenlangs de meanderachtige Kromme Nieuwe Gracht draagt dezelfde naam als dat water. Buiten het voormalig domein van de immuniteit van Sint Pieter komen er vier zijstraten op uit. Vanaf de Nieuwe Gracht bezien zijn dat successievelijk de Jeruzalemstraat, Nobeldwarsstraat, Muntstraat en Ambachtstraat. Van deze vier zijstraten liggen de twee laatstgenoemde vrij dicht bij elkaar.

Tegenover de Muntstraat ontsluit de Pieterstraat het voormalig kerkelijk domein. Vanwege de aanleg van deze straat werd over de Kromme Nieuwe Gracht ook een openbare brug gebouwd. Het zal nauwelijks iemand verbazen dat die de Pietersbrug werd gedoopt.

Net als de Nieuwe Gracht knikt ook de Kromme Nieuwe Gracht bij haar uiteinde bijna 90 graden naar rechts. En onderstroomt ze er een naar een dam genoemde brug en straat. In dit geval is dat de Jansdam.

De Drift
Voorbij de knik aan het eind van de Nieuwe Gracht wordt het oostelijk deel van de Utrechtse binnenstad ontwaterd door de vrijwel kaarsrechte Drift. Dat zou herinneren aan een er vroeger als veedrift gebruikte middeleeuwse verbinding. De Drift begrensde de immuniteit van Sint Jan. In verband hiermee werden er bovenlangs de noordzijde van de gracht claustrale huizen gebouwd en is destijds alleen langs de zuidkant van de gracht een straat aangelegd. De claustrale panden werden door zeven particuliere bruggen met die straat verbonden.

De Drift kan echter ook via vier openbare bruggen worden gepasseerd.

Behalve de reeds ten tonele gevoerde Jansdambrug zijn dat de Stammetsbrug, Maarsbergerbrug en Driftbrug. De Stammetsbrug verbindt de straat langs de zuidzijde van het met linden beplante, verpleinde voormalige Janskerkhof met de Nobelstraat, die beide deel uitmaken van de drukste verkeersader die de Utrechtse binnenstad doorsnijdt.

Maar weinig verkeer te verduren heeft de er niet ver vandaan gelegen Maarsbergerbrug, die onderdeel is van de T-kruising met de rustige straat langs de noord- en westzijde van het lindenrijke Janskerkhof.

De Driftbrug markeert het noordelijke einde van de gracht waarnaar ze werd genoemd en overgaat in de Plompetorengracht. Daarbij verbindt de brug de Wittenvrouwenstraat met de Voorstraat, die vroeger segmenten waren van de drukste verkeersader die de binnenstad doorsnijdt.

Langs de Drift staan diverse grote monumentale panden. Daarvan is Drift 21 een stadspaleis waarvan de meeste vertrekken om een grote vierkante hal werden gesitueerd. Het pand werd gebouwd voor de bankier Kol. Tegenwoordig huisvest het een instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht.

Van een aantal panden werden de kelders doorgetrokken tot aan de gracht. In verband met de geringe breedte van de gracht zouden ze er echter niet door een kade van worden gescheiden.

De Plompetorengracht
Voorbij de Drift is de Plompetorengracht de noordelijkste sectie van de gracht die het oostelijk deel van de Utrechtse binnenstad doorsnijdt. Ze loopt in dezelfde vrijwel noordelijke richting als de Drift en is ook over grote lengte kaarsrecht. Even voor haar monding in de Weerdsingel knikt ze echter wat naar links. Ook onderscheidt ze zich van de Drift doordat ze net als de meeste andere grachten van de Utrechtse binnenstad aan beide zijden door een gelijknamige straat wordt begeleid. Er hoefde namelijk geen rekening te worden gehouden met de territoriale rechten van een kerkelijke immuniteit.

Bij haar monding in de Weerdsingel onderstroomt de gracht een naar haar genoemde brug. Die verbindt de Van Asch van Wijckkade met de Wolvenstraat. Van de kade markeert een deel de binnenzijde van het al in de 19de eeuw bebouwd geraakte, voormalige Begijnebolwerk. Aan de andere kant van de brug leidt de Wolvenstraat ons naar de binnenzijde van het later grotendeels met een cellulaire strafgevangenis bebouwde voormalige bastion Wolvenburg.

De Plompetorengracht en –brug herinneren aan een verdwenen 12de-eeuwse tufstenen toren. Het was een vrij hoge, door een schilddak gekroonde, beeldbepalende toren, die aan de zuidkant van de overbouwde monding van de gracht stond. Er verbleven leden van het marsliedengilde. Waaraan zijn oorspronkelijke naam Marsluydentoorn herinnerde. Die naam werd in 1391 gewijzigd in Plompetoren.

Sinds de zeventiger jaren van de vijftiende eeuw werd de toren verhuurd als een gevangenis.

Omstreeks 1615 werden de toren en zijn omgeving aan de kant van de Weerdsingel vereeuwigd op een tekening. Ze toont ons een deel van de verdedigingsgordel met bepaald ongenaakbare hoge muren, welke werd gemarkeerd door een tweetal halfronde waltorens. Dat waren de rondelen De Vos en De Beer. Doordat de toren niet verantwoord was gefundeerd begon hij te verzakken. In 1757 werd hij daarom om veiligheidsredenen tot op een derde van zijn hoogte verlaagd. Maar wel opnieuw voorzien van een schilddak. In 1832 is de toren uiteindelijk geheel gesloopt.

In de tweede helft van de vorige eeuw verrees ongeveer op dezelfde plaats een kantoorgebouw, dat onlangs werd getransformeerd in een appartementencomplex.

En nu op Geopad
De in dit hoofdstuk beschreven lusvormige wandelroute begint en eindigt bij het Centraal Station van Utrecht. Daarbij is ook aangegeven hoe ze wat zou kunnen worden bekort door zoveel mogelijk alleen de lommerrijkste delen van de grachten te volgen. De beschrijvingen attenderen ook op enkele bijzondere rijksmonumenten.

Route 5,5 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Deze tekst attendeert op de unieke kenmerken van de middeleeuwse Utrechtse stadskern. In vroeghistorische tijd werd namelijk nergens anders grootschalig op dezelfde wijze omgegaan met de mogelijkheden die verzandende grote meanders van een riviervlakte de handel, scheepvaart, andere economische activiteiten en de bewoonbaarheid nog boden.

Zowel de vorming van grote meanders als hun uiteindelijke verzanding belemmerden uiteraard een doelmatige scheepvaart. Waarom grote delen van de rivierbeddingen gefaseerd werden vervangen door kaarsrechte grachten. Waarvan de oude stad Utrecht en zijn omgeving ons duidelijke voorbeelden tonen.

De binnenstad van Utrecht is echter vooral interessant door de unieke wijze waarop er met de omgeving van de behouden rivierbeddingen en grachten werd omgegaan. Essentieel waren daarbij onder meer het via een afdamming en versluizing stabiliseren van het waterpeil op een vrij laag niveau en het aldus bovendien belemmeren van de al een groot probleem gebleken verzanding.

Belangrijk waren uiteraard ook de lokale aanwezigheid van natuurlijke oeverwallen en het buitenlangs de grachten ophogen van hun omgeving met uitgegraven grond. Al deze omstandigheden en activiteiten boden de mogelijkheid nadien geleidelijk een situatie te creëren die tegenwoordig toeristisch recreatief zelfs van internationale betekenis wordt geacht.

Het westelijk deel van het stadscentrum wordt overlangs gesneden door de ongeveer twee kilometer lange, hier en daar bochtige Oude Gracht. De aanleg ervan werd pas goed mogelijk nadat de Kromme Rijn in 1122 aan de oostkant van Wijk bij Duurstede was afgedamd doordat toen niet meer zo hoefde te worden gevreesd voor hoge rivierwaterstanden.

Vanwege uiterlijke verschillen van de diepliggende gracht en haar naaste omgeving werden er vijf secties met een eigen karakter onderscheiden. Waaraan afzonderlijke paragrafen zijn gewijd.

De Oude Gracht kan via maar liefst 16 openbare bruggen worden gepasseerd. Daarvan zijn de meeste eeuwenoude stenen boogbruggen, waarvan tien vrij lange twee overspanningen tellen.

Tegen het eind van de 14de-eeuwse dertiger jaren werd ook het oostelijk deel van het door de stadsbuitengracht omsloten gebied ongeveer in de lengterichting voorzien van een gracht. Net als in het westelijk deel van de binnenstad kunnen daarbij vijf secties met een min of meer eigen karakter worden onderscheiden. Van zuid naar noord zijn dat de Nieuwe Gracht, twee secties van de Kromme Nieuwe Gracht, de Drift en Plompetorengracht.

Met het graven van de oostelijke grachtenreeks werd primair en vooral beoogd het gebied zodanig te ontwateren dat het geschikt zou worden voor bebouwing. Handelsactiviteiten bleven er dan ook van betrekkelijk weinig betekenis, waardoor de grachtenreeks niet zo breed behoefde te worden als de oudere in het westelijk deel van de binnenstad. De elf openbare stenen boogbruggen over de grachtenreeks tellen dan ook allemaal slechts een overspanning.

Terwijl de Oude Gracht overal aan beide zijden door een straat werd geparallelliseerd zouden de Kromme Nieuwe Gracht en Drift slechts aan een kant gezelschap gaan genieten van een er langs gelegde straat. Dat hield verband met de bestuurlijke territoriale rechten van aangrenzende kerkelijke immuniteiten. De grachten raakten er begrensd door de gevels van als claustraal bekende voormalige panden van de geestelijkheid, waarvan 25 ingangen bereikbaar zijn via particuliere (boog)bruggen.

Niet overal werd duidelijk waar de Kromme Rijn en Vecht vroeger door de Utrechtse binnenstad stroomden.