bijgewerkt 25-12-2021
Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher
Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.
Geo-Hotspot: de bossen bewesten Lage Vuursche
Deze wandelgids gaat over de op een grindrijke smeltwaterwaaier en fijnzandige windafzettingen groeiende bossen ten westen van Lage Vuursche.
De brochure is aflevering 127 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.
Speciale aandacht krijgen daarbij twee routes waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op Geopad kunnen gaan.
Het meest interessant zijn:
- de kliffen van het microreliëf,
- sommige monumentale houtopstanden,
- de op een grote uitgestrektheid van de bossen attenderende kaarsrechte lange zandwegen,
- een heiderestant en
- de architectuur van de oudere bebouwing.
De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.
Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.
Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar de Remmerdense Heide kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 085 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.
In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna worden nog twee wandelroutes beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.
De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.
Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het in deze brochure onder de aandacht gebrachte gebied ligt in de noordwesthoek van de Utrechtse Heuvelrug tussen de grens met de provincie Noord Holland en de bebouwing van Lage Vuursche.
Even ten westen van het gebied ligt op Noord Hollands grondgebied de lage stuwwal die van Hilversum West naar de noordelijke omgeving van Hollandse Rading loopt. Aan de oostkant reikt het gebied tot bij de eveneens lage stuwwal van De Vuursche.
Tussen de beide door landijs opgeschoven stuwwallen bestaat de ondiepe ondergrond uit grindrijke ijs- en sneeuwsmeltwater afzettingen die later onder koude droge klimaatomstandigheden door de wind met fijn zand werden toegedekt. Het oppervlak van deze fijnzandige windafzettingen vertoonde slechts plaatselijk enig reliëf, dat zich manifesteerde in de vorm van lage welvingen met een zachtglooiend oppervlak.
Effecten van allerlei agrarische activiteiten leidden er toe dat de hogere delen van de welvingen enkele eeuwen geleden door verstuivingen werden verminkt. Hieraan herinnert allerlei grillig kleinschalig reliëf.
Sinds de Late Middeleeuwen werd het overgrote deel van het gebied vanuit zuidelijker gelegen lintdorpen in lange strookvormige kavels verdeeld. Die werden tot op de hogere gronden van elkaar gescheiden door sloten, die tegenwoordig voor een belangrijk deel droog liggen.
Na eeuwenlang als graasgronden te zijn gebruikt werden de hogere gebiedsdelen herbebost. De eigenaren van de grote landgoederen Eijckenstein en Rustenhoven speelden daarbij een belangrijke rol.
In 1936 verwierf de Stichting Het Utrechts Landschap een groot deel van de bossen die op het grondgebied van de voormalige gemeente Maartensdijk lagen en behoorden tot het landgoed Rusthoven.
De natuurlijke ontwikkelingen
De invloed van de ijstijden
Het beschreven gebied geniet zowel aan de west- als oostzijde gezelschap van twee lage stuwwalletjes uit de als het Saalien bekende, voorlaatste ijstijd. Beide stuwwalletjes danken hun ontstaan aan de Scandinavische landijsmassa’s die ruim 100.000 jaar geleden Centraal- en Oost Nederland veroverden. Die schoven namelijk allerlei eerder gevormde afzettingen opzij en omhoog.
Het waren vooral overwegend grove, grindrijke rivierafzettingen die aldus werden verplaatst. De stuwwallen bestaan dan ook voor een belangrijk deel uit dergelijke sedimenten. De opdringende landijsmassa’s hebben de stuwwallen niet alleen gevormd, maar uiteindelijk ook overdekt.
Van de beide glaciale ruggen die het beschreven gebied flankeren ligt de westelijke vrijwel geheel op Noord Hollands grondgebied. Deze stuwwal loopt van Hilversum West naar de noordelijke omgeving van Hollandse Rading. De glaciale rug koerst vanuit het noordwesten van Hilversum eerst vrijwel zuidwaarts om benoorden Hollandse Rading af te buigen naar het zuidoosten.
Het noordwest-zuidoost georiënteerde deel van de stuwwal wordt gesneden door de spoorlijn Utrecht - Hilversum en daarlangs gelegen autosnelweg A 27, langs de oostzijde waarvan ter plekke van de glaciale rug parkeergelegenheid werd gecreëerd. Voor de doorsnijdingen en aanleg van het parkeerterrein werd de stuwwal over een breedte van maximaal driehonderd meter tot enkele meters boven NAP verlaagd.
De ingravingen schampen de pal ten zuidoosten ervan gelegen kruin van de Hengstenberg die tot ruim 20 meter boven NAP reikt. Nog iets verder naar het zuidoosten werd primair voor de winning van oppervlaktedelfstoffen ook de iets lagere Bosberg aangetast door enkele ontgrondingen. Hieraan herinneren met name een tweetal bebost geraakte groeven bij de Vuursche Dreef. Van deze ligt de verreweg grootste even ten noorden van deze weg en de andere pal ten zuiden ervan. Daar eindigt ook de stuwwal en het bos dat de heuvelrug bedekt.
De stuwwal die het beschreven gebied aan de oostzijde gezelschap houdt “begint” ruim twee kilometer ten noorden van Lage Vuursche. Daar is de glaciale rug plaatselijk zelfs bijna drie kilometer breed. Het brede deel van de stuwwal is ook het hoogst, waarbij het Plateau van Wolfsdreuvik tot bijna 21 meter boven NAP reikt. Vanuit dat plateau loopt de stuwwal snel lager wordend zuidwaarts naar de oostelijke omgeving van Lage Vuursche.
Daar werd de kruin ervan over honderden meters lengte door een ontgronding verlaagd. De groeve die daardoor ontstond is nu een beschut gelegen dagrecreatieterrein. Zo’n zevenhonderd meter bezuiden de groeve eindigt de stuwwal bij de voormalige agrarische enclave van het laaggelegen Nonnenveld.
Tussen de beide door landijs opgeschoven stuwwallen bestaat de ondiepe ondergrond van het wandelgebied uit grindrijke ijs- en sneeuwsmeltwaterafzettingen, die later onder koude droge klimaatomstandigheden door de wind met fijn zand werden toegedekt.
IJssmeltwater speelde een belangrijke geomorfologische rol bij de verdwijning van het landijs doordat het dan de nabije stuwwallen erodeerde. De relatief grote grindrijkdom van veel ijssmeltwaterafzettingen herinnert aan een groot transporterend vermogen van de eroderende stromen. Er zijn aanwijzingen dat zij her en der zelfs in staat waren brede en diepe valleien in de stuwwallen te vormen.
Het Saalien werd gevolgd door een zachtere klimaatfase, waarna ons land nog te maken zou krijgen met de minder koude Weichselienijstijd, die pas tienduizend jaar geleden eindigde. Er was toen in onze contreien geen sprake meer van een allochtone landijsbedekking. Wel kon zich in enkele natte fasen van het Weichselien soms veel sneeuw ophopen.
Smeltwater ervan was dan een geoactor van betekenis. Dit was met name het geval als dat smeltwater door een permanent bevroren ondergrond werd belet diep in de ondergrond weg te zakken. Onder zulke omstandigheden doordrenkte het de wel ontdooiende bovengrond zodanig dat deze erosiegevoelig en instabiel werd. In reliëfrijke delen van het stuwwallenlandschap konden dan zelfs markante dalletjes ontstaan.
Bij het wandelgebied lijkt sneeuwsmeltwater in de Weichselienijstijd slechts een bescheiden geomorfologische rol te hebben gespeeld. Vooral later in die ijstijd was het klimaat soms ook droog. Onder zulke omstandigheden werd de wind een belangrijke geoactor. Voorwaarde was dan wel dat hij elders over grote aaneengesloten oppervlakten vrij spel had. Dit was slechts het geval als er nog of weer grote kale vlakten voorkwamen en het zand van de ondiepe ondergrond daar niet door bodemijs aaneengekit was.
Onder dergelijke omstandigheden kon de wind vooral grindarm fijn zand verplaatsen en als een mantel over een (andere) oudere ondergrond uitspreiden, waarna smeltwater het soms nog weer naar lager gelegen plekken afvoerde. De afzettingen die aldus ontstonden worden (verspoelde) dekzanden genoemd.
Klimaatveranderingen maakten vroeg of laat een uitbreiding mogelijk van de vegetaties die in staat waren het (min of meer) geaccidenteerde oppervlak van de dekzandvormingen te fixeren.
In het wandelgebied vertoonde het oppervlak van de fijnzandige windafzettingen slechts plaatselijk enig reliëf dat zich manifesteerde in de vorm van lage zachtglooiende welvingen.
De meer recente natuurlijke ontwikkelingen
Na de ongeveer tienduizend jaar geleden geëindigde laatste ijstijd van ons geologisch verleden raakte de Utrechtse Heuvelrug begroeid met bos waar aanvankelijk voornamelijk berken of dennen groeiden. Later zou het op de gestuwde en de smeltwaterafzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken gaan bestaan, terwijl een wat lichter zomereiken/berken bos kenmerkend werd voor de over het algemeen voedselarmere windzanden. Sinds de mens de bosvegetaties ging aantasten kregen ook heide- en steppevegetaties een kans.
Op de grotendeels slechts uit nauwelijks verwerende kwartskorrels bestaande onvruchtbare windzandgronden was sprake van een sterke uitloging. Weggespoelde bodembestanddelen sloegen dan voor een belangrijk deel op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke over het algemeen (donker)bruin gekleurde laagjes zijn bij bodemkundigen bekend als humusijzerfibers.
Het opvallende bodemtype van de voedselarme (wind)zandgronden wordt tegenwoordig haarpodzol genoemd. Haar was namelijk de karakteristieke benaming van de beboste dek- en stuifzandige hoogten waar ze ontstonden. De sterke uitloging van de windzandgronden schijnt vooral mogelijk te zijn geworden toen de mens ze ging ontbossen.
Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden gaan benutten. Op de van nature schrale windzandgronden leidde dit al snel tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat.
De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie. Vooral tijdens langdurige droge perioden waarin kwetsbare vegetaties massaal afstierven zou dit niet zonder gevolgen blijven.
Dit was zeker het geval toen de mens in historische tijd plaggen ging steken en die ’s nachts in zogenaamde potstallen door het grazende vee liet aanvullen met dierlijke mest.
Kenmerkend voor het effect van de later nog mogelijke verstuivingen is een vrij grillig reliëf. Dit houdt verband met het feit dat de verstuivingen toen pleksgewijs werden beperkt door vegetatierelicten, die bovendien als zandvangers fungeerden. De zijdelingse uitbreiding van de winderosie zou trouwens ook belemmerd worden door de stevige donkere banken van de haarpodzolen, die zich soms pas gewonnen gaven als ze ondermijnd raakten.
Door de geschetste processen ontstonden buitenlangs de door de wind verlaagde plekken steile klifjes van enkele meters hoog. Het valt op dat die soms (zich vertakkende) trog- of dalvormige laagten omgeven. Ter verklaring hiervan zou kunnen worden opgemerkt dat vooral intensief betreden en bereden zones aan de winderosie ten prooi vielen. Bovendien lijkt het waarschijnlijk dat met name de hogere delen van ruggen en rugsystemen door de wind werden verlaagd.
Elders in Nederland zijn locaal overigens trog- en dalachtige laagten in de fijnzandige windafzettingen aangetroffen die duidelijk de invloed van (smelt)water verraden. Naar de oorzaak hiervan zal nog nader onderzoek moeten worden verricht.
In en bij het wandelgebied komen recent door de wind verbouwde dekzandvormingen lang niet overal voor. Zo ontbreken ze in een groot deel van het Maartendijkse Bos en de daaraan grenzende agrarische enclave. Er omheen zijn de verminkte dekzandformaties echter vrij algemeen. Daarbij vonden we de meest imposante voorbeelden in het op Noord Hollands grondgebied gelegen Smithuyser Bos.
De activiteiten van de mens
Grootgrondbezitters domineerden de ontwikkelingen
In historische tijd zijn grootgrondbezitters gaandeweg een belangrijke rol gaan spelen bij de ontwikkelingen in het gebied van De Vuursche en omgeving.
In 953 schonk Koning Otto van het toenmalige Oostfrankische Rijk een aantal landerijen in het gebied van de Vuursche aan de Bisschop van Utrecht. Een groot deel ervan werd in 1085 en 1239 als leen uitgegeven aan het Kapittel van Sint Jan te Utrecht.
Een ander deel kwam aan het Vrouwenklooster van Oostveen ( = De Bilt). Verder bezat Frederik van Drakenburg tussen Baarn en de grens met het Gooi een leen van de bisschop. Hij bouwde er het in de 19de eeuw gesloopte slot Drakenburg, dat tussen Baarn en Eemnes lag.
Frederik van Drakenburg had een zoon Warner, die omstreeks 1360 een groot deel van het gebied tussen Hilversum, Maartensdijk, De Bilt en Baarn in handen wist te krijgen. Warner liet er een boerderij bouwen, die naar hem genoemd werd, maar later Drakensteyn zou gaan heten.
In 1546 werd het gebied van De Vuursche verkocht aan Johan van Cuylenborg. Drakensteyn bleef daarna echter nog enkele tientallen jaren het bezit van de familie Drakenburg.
Een dochter van Johan van Cuylenborg huwde met Karel van Bourgondië, die zo in het bezit kwam van De Vuursche en in 1571 ook Drakensteyn verwierf.
Na intussen in andere handen te zijn overgegaan werden De Vuursche en Drakensteyn in 1634 eigendom van jonkheer Ernst van Reede. De twee bezittingen zouden nu spoedig een leengoed van de Graafschap Buren worden.
Na het overlijden van Ernst van Reede nam zijn zoon Gerard Drakensteyn over. Hij liet in 1640 het op een rond eilandje gelegen achthoekige “kasteeltje” Drakensteyn optrekken. Niet lang daarna zou Gerard van Reede worden opgenomen in de Ridderschap van Utrecht. Drakensteyn werd daardoor toen een ridderhofstad. Een zelfde status kreeg Drakenburg, dat destijds in het bezit was van de familie van Zuylen.
Op initiatief van Gerard van Reede werd de buurtschap Lage Vuursche, die intussen bij Drakensteyn was ontstaan, gerenoveerd en uitgebreid met onder meer een kerk, pastorie, school, boerderij annex rechthuis, tolhuis en woningen. Er zijn redenen om aan te nemen dat bij de graafwerkzaamheden die toen plaatsvonden de grote zwerfkei werd aangetroffen die in de buurtschap valt te bewonderen. Dertig jaar na de bouw van het nieuwe Drakensteyn zag de familie van Reede zich genoodzaakt om haar bezittingen te verkopen.
Drakensteyn en De Vuursche zijn daarna nog weer meermalen in andere handen overgegaan. Tenslotte werden ze eigendom van de familie Bosch van Drakensteyn. Na de Tweede Wereldoorlog heeft deze de beide landgoederen echter op haar beurt afgestoten, waarbij Koningin Beatrix in 1959 twintig hectare (met het kasteeltje) verwierf en een groot deel staatseigendom zou worden. Aldus ontstond de staatsboswachterij De Vuursche, die zich tot over het uiterste noordoosten van het beschreven gebied uitstrekt.
Bestuurlijk was het gebied van Drakensteyn en De Vuursche lang een afzonderlijke heerlijkheid en daarna een zelfstandige gemeente die in 1857 tenslotte bij Baarn werd gevoegd.
Pal ten noorden van Lage Vuursche ligt het landgoed Klein Drakestein. Het van 1780 daterende hoofdgebouw ervan is een classicistisch landhuis met een plateauvormige dakpartij, waarvan de vier hoeken worden gemarkeerd door een schoorsteen.
Sinds de Late Middeleeuwen zijn vooral de lagere delen van het gebied vanuit enkele zuidelijker gelegen lintdorpen verdeeld in strookvormige kavels, die vervolgens ten dele in cultuurland zouden worden getransformeerd.
Sommige kavels werden van elkaar gescheiden door sloten, die tegenwoordig veelal droog staan. Aan de vroegere vochtigheid van hun omgeving herinneren onder andere nog de koningsvaren en wijfjesvaren.
Aan de westnoordwestzijde reikt het complex strookvormige kavels van het wandelgebied over grote lengte tot de grens met de provincie Noord Holland. Ook die grens zou worden gemarkeerd door een sloot. De grens was in de Late Middeleeuwen lange tijd onderwerp van een geschil tussen Holland en het Sticht. Pas in 1560 zou hij definitief worden vastgesteld
Westelijk van Lage Vuursche was het enkele aan elkaar grenzende strookvormige kavels occuperende gebied van het huidige landgoed Eijckenstein in de Late Middeleeuwen eigendom van de Dom van Utrecht. In het begin van de 17de eeuw verrees er ongeveer een kilometer ten zuidzuidwesten van het wandelgebied een hofstede op Eijckenstein die later zou worden getransformeerd in een landhuis. De oudste bekende afbeelding van het huis Eyckenstein dateert van de 18de eeuw.
In 1777 werd het landgoed gekocht door Adriaan H. Eyk, die het naar hem vernoemde. Hij was ook verantwoordelijk voor de drie jaar later uitgevoerde transformatie van de hofstede in een landhuis. In 1809 liet Adriaans zoon Maurits het huis nogmaals verbouwen. Het kreeg toen zijn neoclassicistische uiterlijk.
Sinds 1876 is het landgoed eigendom van de familie Van Boetzelaar.
Die breidde Eijckenstein met name in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw sterk uit. Daarbij groeide de oppervlakte van het landgoed uiteindelijk tot 770 ha. Ook een brede strook van het wandelgebied zou er toen toe gaan behoren.
Bezuiden van het wandelgebied vormden de gronden van Ridderoord een tijdlang een afzonderlijk landgoed. Er moet in de buurt van de Maartensdijkseweg een (versterkt) huis hebben gestaan dat echter sinds lang is verdwenen.
In de 18de eeuw kreeg Eijckenstein aan de westnoordwestzijde gezelschap van het eveneens enkele strookvormige kavels occuperende landgoed Rustenhoven. Het werd gesticht op gronden die voordien eigendom waren van het Heilig Kruisgasthuis dat buiten de Wittenvrouwenpoort van de stad Utrecht stond.
In 1739 werden de gronden van het gasthuis verworven door schout Johan Swaving van het gerecht Oostveen, wat toen de naam was van de juridisch-bestuurlijke eenheid Maartensdijk. In 1758 liet Swaving op zijn terrein een hofstede bouwen. Het landgoed kreeg toen zijn naam Rustenhoven.
Vanaf 1793 was het landgoed bijna een eeuw eigendom van de familie Van Breugel. In die periode werd het huis van Rustenhoven aan de achterzijde vergroot met een rentmeesterswoning en boerderij.
In de periode 1919 - 1947 was Rustenhoven eigendom van kunstverzamelaar Frederik Johannes Lugt en zijn welstandige vrouw Jacoba Klever. Zoals te verwachten viel vervingen zij een deel van het gebouw om het geschikt te maken voor de expositie en opslag van kunstwerken. Bovendien lieten zij in de omgeving van het hoofdgebouw een villa met een groot rieten dak, kas en koetshuis met garage bouwen. In 1936 schonk de familie Klever een groot deel van het landgoed aan de Stichting Het Utrechts Landschap.
Na de Tweede Wereldoorlog zou het overgebleven deel van Rustenhoven herhaaldelijk in andere handen overgaan waarbij het in 1970 zelfs in twee delen werd gesplitst. Speciale vermelding verdient in dit verband dat het hoofdgebouw in 1987 het domicilie werd van een door zijn toenmalige eigenaar Bert Bolle gesticht barometermuseum. Dat museum heeft echter niet lang bestaan.
In de westelijke omgeving van Lage Vuursche speelden met name de eigenaren van de aan elkaar grenzende landgoederen Eijckenstein en Rustenhoven een belangrijke rol bij de herbebossing van de Utrechtse Heuvelrug. Omstreeks 1850 strekten de bossen van Eijckenstein zich daardoor al ongeveer tot de lijn Hollandsche Rading - Lage Vuursche uit.
Noordelijk daarvan bleef een brede strook ter weerszijden van de grens tussen de toenmalige gemeenten De Vuursche en Maartensdijk grotendeels nog lang heide, terwijl de zuidwesthoek daarvan gefaseerd werd getransformeerd in agrarisch cultuurland. De rest van de heide is uiteindelijk op veel plaatsen bebost of spontaan met houtgewas begroeid geraakt. Iets eerder, namelijk in de tweede helft van de 19de eeuw, werd al een brede strook langs de grens met Noord Holland bebost. Dichtbij Eijckenstein gebeurde dat op het destijds ongeveer 140 ha occuperende terrein van Rustenhoven.
Zoals we hiervoor al meldden werd een groot deel van dat terrein in 1936 geschonken aan de Stichting Het Utrechts Landschap. In datzelfde jaar had de stichting al westelijk aangrenzende gronden gekocht van Schoutenhuis NV, J. van der Krol en Jhr. E. de Pesters. Aldus kreeg de organisatie in korte tijd 153 ha in bezit. Dit nieuwe eigendom werd Maartensdijkse Bos gedoopt.
De monumentale bebouwing van het dorpje Lage Vuursche
De oudste bebouwing van het klein gebleven 17de-eeuwse kerkdorpje Lage Vuursche staat voor een belangrijk deel langs de vrij korte Dorpsstraat. Die uit lage panden bestaande bebouwing flankeert de straat aan beide zijden.
Het deels van 1654 daterende lange pand Dorpsstraat 2 was oorspronkelijk een tolgaardershuisje en later een herberg. Eveneens een langwerpig pand is het halfvrijstaande woonhuis Dorpsstraat 12 dat omstreeks 1800 werd gebouwd. In het van oorsprong 18de-eeuwse complex Dorpsstraat 13 -15 zou in 1854 een smederij worden ondergebracht.
Voor de protestanten van Lage Vuursche werd omstreeks 1660 een kruiskerkje met dakruiter gebouwd. In 1938 is het kerkje voor de uitgang vergroot met een kleine uitbouw. De witgepleisterde huidige pastorie van het kerkje dateert van 1862. Bij het kerkje en de pastorie staat pal aan de Hoge Vuurseweg een tolhuisje uit 1906.
Even voorbij het kerkje trekt bij de rand van een landbouwenclave een grote antiek ogende boerderij de aandacht. Het is echter een gereconstrueerde hoeve uit het jaar 1817 die in 1940 door brand was verwoest. Opdracht voor de reconstructie gaf de toenmalige eigenaar van het landgoed Drakensteyn. Bij de boerderij staan een eind 18de-eeuws bakhuis en oude houten schuur.
Aan de noordwestkant van Lage Vuursche zijn tegenwoordig enkele fraaie recente voorbeelden van retrobouw te bewonderen.
Een groot deel van Lage Vuursche verwierf de status beschermd dorpsgezicht.
En nu op Geopad
Voor de liefhebbers van zowel aantrekkelijke als historisch interessante bossen beschreven wij een tweetal routes door respectievelijk het noord- en zuidoostelijk deel van het beschreven gebied. De routes zijn genoemd naar de tracégedeelten die visa versa worden gelopen.
Beide geopaden beginnen en eindigen bij de halte Lage Vuursche van de streekbuslijn.
Route 3,0 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.
Samenvatting
Het beschreven gebied wordt zowel aan de west- als oostzijde geflankeerd door een lage stuwwal uit de voorlaatste ijstijd. Verantwoordelijk voor het ontstaan van beide glaciale ruggen was Scandinavisch landijs, dat eerder gevormde (rivier)afzettingen weg- en opschoof.
Bij de verdwijning van het landijs bracht smeltwater daarvan bodemmateriaal van de stuwwallen naar de ertussen gelegen laagte, die aldus enigszins werd opgehoogd. In de laatste ijstijd zorgden successievelijk vooral sneeuwsmeltwater en de wind voor een verdere ophoging van het gebied, dat tegenwoordig ongeveer 4 meter boven NAP is gelegen.
De wind voerde vooral kwartsrijk fijn zand aan. Hij spreidde dat zand als een mantel uit over oudere afzettingen, waarna het soms weer door smeltwater naar lager gelegen plekken zou worden getransporteerd. Aldus ontstonden zogenaamde (verspoelde) dekzanden met een plaatselijk enigszins geaccidenteerd oppervlak, dat later door vegetatie werd gefixeerd.
Na de ongeveer tienduizend jaar geleden geëindigde laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, waar later een associatie van zomereiken en berken zou gaan domineren. Sinds de mens de bosvegetaties ging aantasten kregen ook heide- en steppevegetaties een kans.
Onder die begroeiing was een sterke uitloging van de schrale windzanden mogelijk. De weggespoelde bodembestanddelen sloegen echter voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Het aldus ontstane bodemtype wordt tegenwoordig haarpodzol genoemd.
Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden gaan benutten. Op de van nature schrale windzandgronden leidde dit al snel tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat. De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie.
Vooral tijdens langdurige droge perioden zou dit niet zonder gevolgen blijven. Dit was zeker het geval toen de mens in historische tijd plaggen ging steken.
Kenmerkend voor het effect van de later nog mogelijke verstuivingen is een vrij grillig reliëf. Dit houdt verband met het feit dat de recentere verstuivingen pleksgewijs werden beperkt door vegetatierelicten die bovendien als zandvangers fungeerden. De zijdelingse uitbreiding van de winderosie zou trouwens ook belemmerd worden door de stevige donkere banken van de haarpodzolen die zich soms pas gewonnen gaven als ze ondermijnd raakten.
Door de geschetste processen ontstonden buitenlangs de door de wind verlaagde plekken steile klifjes van enkele meters hoog. Het valt op dat die soms (zich vertakkende) trog- of dalvormige laagten omgeven.
In en bij het wandelgebied komen recent door de wind verbouwde dekzandvormingen lang niet overal voor. Zo ontbreken ze in een groot deel van het Maartensdijkse Bos en de daaraan grenzende agrarische enclave. Er omheen zijn de verminkte dekzandformaties echter vrij algemeen. Daarbij vonden we de meest imposante voorbeelden in het op Noord Hollands grondgebied gelegen Smithuyser Bos.
Sinds de Late Middeleeuwen zijn vooral de lagere delen van het gebied vanuit enkele zuidelijker gelegen lintdorpen verdeeld in strookvormige kavels, die vervolgens ten dele in cultuurland zouden worden getransformeerd. Sommige kavels werden van elkaar gescheiden door sloten die tegenwoordig veelal droog staan.
Grootgrondbezitters waren op veel plaatsen van grote invloed op de ontwikkelingen in historische tijd. In het centrale deel van het gebied waren dat de eigenaren van de langgerekte landgoederen Eijckenstein en Rustenhoven, in het uiterste noordoosten die van het landgoed Drakensteyn - De Vuursche. Daar werd in 1640 op een rond eilandje het kasteelachtige huis Drakensteyn gebouwd.
Aan de oostrand van het wandelgebied ontstond bij het Kasteel Drakenstein gaandeweg het kerkdorpje Lage Vuursche, De oudste bebouwing staat er voor een belangrijk deel ter weerszijden van de korte Dorpsstraat.
Op het grondgebied van het destijds alleen enkele aan elkaar grenzende strookvormige kavels occuperende landgoed Eijckenstein verrees in het begin van de 17de eeuw ongeveer een kilometer ten zuidzuidwesten van het wandelgebied een hofstede, die later zou worden getransformeerd in een landhuis. Zijn naam dankt het landgoed aan Adriaan H. Eyk, die het in 1777 kocht. Hij was ook verantwoordelijk voor de drie jaar later uitgevoerde transformatie van de hofstede in een landhuis . In 1809 liet Adriaans zoon Maurits het huis nogmaals verbouwen. Het kreeg toen zijn neoclassicistische uiterlijk.
Sinds 1876 is het landgoed eigendom van de familie Van Boetzelaar.
Die breidde Eijckenstein met name in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw sterk uit. Daarbij groeide de oppervlakte van het landgoed uiteindelijk tot 770 ha. Ook een brede strook van het wandelgebied zou er toen toe gaan behoren.
De eigenaren van Eyckenstein zorgden voor grootschalige bebossingen van hun groeiende bezit. Omstreeks 1850 waren die noordwaarts al gevorderd tot de lijn Hollandse Rading - Lage Vuursche.
In de 18de eeuw kreeg Eijckenstein aan de westnoordwestzijde gezelschap van het eveneens enkele strookvormige kavels occuperende landgoed Rustenhoven. Het werd gesticht op gronden die voordien eigendom waren van het Heilig Kruisgasthuis dat buiten de Wittenvrouwenpoort van de stad Utrecht stond.
In 1739 werden de gronden van het gasthuis verworven door schout Johan Swaving van het gerecht Oostveen, wat toen de naam was van de juridisch-bestuurlijke eenheid Maartensdijk. In 1758 liet Swaving op zijn terrein een hofstede bouwen. Het landgoed kreeg toen zijn naam Rustenhoven.
Vanaf 1793 was het landgoed bijna een eeuw eigendom van de familie Van Breugel. In die periode werd het huis van Rustenhoven aan de achterzijde vergroot met een rentmeesterswoning en boerderij.
In de periode 1919 - 1947 was Rustenhoven eigendom van kunstverzamelaar Frederik Johannes Lugt en zijn welstandige vrouw Jacoba Klever. Zoals te verwachten viel vervingen zij een deel van het gebouw om het geschikt te maken voor de expositie en opslag van kunstwerken. Bovendien lieten zij in de omgeving van het hoofdgebouw een villa met een groot rieten dak, kas en koetshuis met garage bouwen.
In 1936 schonk de familie Klever een groot deel van het landgoed aan de Stichting Het Utrechts Landschap. Datzelfde jaar had de stichting al westelijk aangrenzende gronden gekocht van Schoutenhuis NV, J. van der Krol en Jhr E. de Pesters. Aldus kreeg de organisatie in korte tijd 153 ha in bezit. Dit nieuwe eigendom werd Maartensdijkse Bos gedoopt.
De afgelopen decennia liet Het Utrechts Landschap in het Maartensdijkse Bos veel exotisch naaldhout verwijderen.
Voor de liefhebbers van zowel aantrekkelijke als historisch interessante bossen beschreven wij een route door het zuidoostelijk deel van het beschreven gebied. Ze start bij de bushalte van het dorp.