Geo-Hotspot 109- het Treekerpunt

bijgewerkt 29-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Treekerpunt en de Woudenbergse Binnenduinen

waar allerlei reliëf bos en heide van een stuwwalzoomterras verlevendigt

 

Dit wandelgidsje gaat over het bos- en heidegebied van het Treekerpunt en omgeving.

De brochure is aflevering 109 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk Iaten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken er de markante kleine ruggen en heuvelpartijen, sommige oude houtopstanden en het uitzicht op een heideterrein met jeneverbessen.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde daarover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke  processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar het Treekerpunt en de Woudenbergse Binnenduinen kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 109 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst in het kort iets over de ligging en aard van het betreffende gebied medegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna beschrijven wij nog een wandel- of fietsroute waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel Geopad genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto “Op geopad”.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Onderwerp van deze geogids is een reliëfrijk bos- en heidelandschap ten noorden van Maarn. De Doornse en Zeister Weg vormen respectievelijk de west- en zuidgrens van het gebied.

Benoorden de lijn Huis Bergzicht-Veenp|as ligt het terrein op het grondgebied van de gemeente Leusden, terwijl het zuidelijk daarvan onder de gemeente Woudenberg ressorteert.

Het wandelgebied occupeert een deel van het brede terras dat het noord-zuid georiënteerd stuwwalgedeelte van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de GeIderse Vallei. De ondergrond van dit mogelijk primair door landijs en/of smeltwater gevormde terras bestaat bij het aardoppervlak voornamelijk uit fijnzandige windafzettingen. Deze werden er in de Iaatste ijstijd onder koude droge omstandigheden gedeponeerd. Mogelijk doordat smeltwater het geregeld nivelleerde is het oppervlak van de windafzettingen plaatselijk vrijwel vlak. Elders wordt het echter verlevendigd door ten dele markante kleine ruggen en heuvels.

Met name in het zuiden van het gebied werd de geomorfologische gesteldheid van het ijstijdelijk landschap in het recente verleden verbouwd door verstuivingen. De daarbij door de wind verlaagde gebieden worden aan de westzijde gemarkeerd door metershoge kliffen. In de noordoosthoek van het gebied is de Veenplas een natuurwetenschappelijk belangrijk voedselarm meertje.

Het gebied wordt in tweeën gedeeld door de bochtige Oude Utrechtse Weg, die enkele eeuwen geleden een belangrijke interlokale verbinding was.

Het overgrote deel van het gebied werd al in de 19de eeuw herbebost. Omstreeks 2010 is een ter weerszijden van de grens met de gemeente Leusden gelegen strook bos echter weer verheid.

In het gebied beschreven wij enkele lusvormige wandelroutes. De routes kunnen ook vanuit de parkeerplaatsen bij het Treekerpunt worden bewandeld.

De natuurlijke ontwikkelingen
De vorming van een stuwwalzoomterras
Het in deze brochure beschreven gebied ligt oostelijk van een noord- zuid georiënteerd, middelhoog stuwwalgedeelte, dat vanuit het gebied van de GeIderse Vallei door zich uitbreidend Scandinavisch landijs werd opgeschoven. Dit gebeurde zo’n 150.000 jaar geleden, in de als het Saalien bekende, voorlaatste koude tijd van het jongste geologisch verleden.

Het oppervlak van de uiteindelijk nog door het Scandinavisch landijs overdekte stuwwal is op veel plaatsen plateau- of terrasachtig. Zo’n morfografische gesteldheid kenmerkt ook een aantal andere delen van het Nederlandse stuwwallenlandschap. Ze vormt een aanwijzing dat het afzettingen wegschuivende landijs zich boven bepaalde niveaus soms plotseling enige tijd sterker uitbreidde en het oppervlak van de opgestuwde afzettingen dan egaliseerde.

De visueel goed herkenbaar gebleven hogere delen van de Centraal- en Oost Nederlandse stuwwallen worden op veel plaatsen van de er omheen gelegen grote laagten gescheiden door terrasachtige vormingen die zich in meer dan één opzicht van de andere onderscheiden. Zo zijn die laag gelegen terrassen opmerkelijk breed. Bovendien flankeren ze de hogere delen van de stuwwallen veelal over kilometers lengte.

Ook hun structuur wijkt vaak sterk af. De ondiepe ondergrond ervan bestaat namelijk Iang niet overal uit opgestuwde sedimenten. Op veel plaatsen liggen er namelijk jongere (ijs)smeltwater- of windafzettingen aan de oppervlakte. Daarbij worden ze bovenlangs hun randen soms gemarkeerd door een Iage rug. We hebben dan dus met gekraagde terrassen van doen. Uitgestrekte Iaag gelegen terrassen die voornamelijk uit opgestuwde afzettingen bestaan komen onder meer voor bij Epe, Heerde en Holten, terwijl een terrasachtige zone met veel (ten dele ontgronde) ijssmeltwaterafzettingen onderlangs de noordwestflank van de Noord Veluwe is gelegen. Op veel andere plaatsen bestaat althans de bovenbouw van de terrassen (voornamelijk) uit zandige windafzettingen.

Zoals wij hierna nog zullen zien Iijkt dat ook tussen Amersfoort en Maarn het geval. De vrijwel vlakke delen van de terrasachtige stuwwalzomen Iiggen er over het algemeen vijf tot tien meter boven NAP.

Vanwege hun ten dele sterk afwijkende samenstelling, uitgestrektheid en ligging onderlangs de (hogere delen van de) stuwwallen meenden wij er goed aan te doen de laagste terrassen afzonderlijk te onderscheiden met een eigen naam. We kozen daarvoor de aanduiding stuwwalzoomterrassen. Omdat sommige (ook) door het landijs werden gevormd sluit deze onderscheidende benaming dus niet uit dat het plaatselijk ”gewone” stuwwalterrassen zijn.

Elders zouden wij te maken kunnen hebben met stuwwalterrassen, die tameiijk gelijkmatig door smeltwater of de wind met afzettingen werden overdekt. Er is dan sprake van een geërfd reliëf. Smeltwater en wind kunnen echter ook primair verantwoordelijk zijn geweest voor het ontstaan van de terrassen.

Tussen Amersfoort en Maarn moet de wind althans later de hoofdrol hebben gespeeld bij de constructie van dat soort geosysteem. De bovenbouw van het er gelegen terrasgedeelte bestaat namelijk hoofdzakelijk uit vrijwel grindloos fijnzandig materiaal, waarvan de korrelgrootte weinig varieert. Veel zand moet zijn aangevoerd in perioden dat het ook geregeld sneeuwde. Zowel het wegdooien van sneeuwaccumulaties als smeltwater zullen dus een betekenende secundaire roI hebben gespeeld bij de vorming van de fijnzandige afzettingen. Een en ander impliceerde soms ook dat het oppervlak ervan geregeld werd geëgaliseerd.

Omdat de zandige windafzettingen vaak als een mantel over oudere geosystemen zijn uitgespreid en het oppervlak daarvan bij dooi soms werd genivelleerd  noemt men de grondsoort die aldus ontstond dekzand.

De wind zou terrassen kunnen hebben gevormd als de vochtige laagten onderlangs de stuwwallen begroeid waren met een vitale vegetatie die stuivend zand tegen hieid. Een en ander was alleen mogelijk wanneer de wind elders over grote aaneengesloten oppervlakten vrij spel had. Dit was slechts het geval als er nog of weer grote kale vlakten voorkwamen en het zand van de ondiepe ondergrond er niet door bodemijs aaneengekit werd.

Zulke situaties kenmerkten vooral enkele niet aI te koude en natte fasen van de Weichselien gedoopte Iaatste ijstijd. Onder dergelijke omstandigheden kon de wind de dekzandafzettingen soms zelfs zodanig verbouwen dat een reliëfrijk landschap met kleine (langgerekte) laagten, heuvels en ruggen ontstond.

Klimaatveranderingen maakten dan vroeg of laat een uitbreiding mogelijk van de vegetaties die in staat waren het geaccidenteerde oppervlak van de dekzandvormingen te fixeren.

Begroeiing en bodemverdichting beschermden het terras
De tijdens en kort na de Iaatste ijstijd ontstane dek- en stuifzandformaties waren van meet af aan kwetsbare geosystemen. Begroeiing zou ze echter lang tegen wind- of watererosie beschermen. Aanvankelijk waren dat lichte naald- en loofbossen waarin eerst berken of dennen domineerden en later voornamelijk eiken en berken de dienst uitmaakten. Toen de bossen onder invloed van allerlei activiteiten van de mens meer en meer gingen verdwijnen namen heide- en grasvegetaties die beschermende rol over.

Daarin zouden ze worden bijgestaan door ”bodemverstevigende” processen. Deze hielden indirect verband met de omstandigheid dat het weinige bodemleven van de droge zandgronden de organische afvalstoffen van de bos-, heide- en grasvegetaties maar langzaam afbrak en in humus omzette. Als gevolg hiervan gingen zij zich aan de oppervlakte ophopen. Bij dit proces ontstaan chemisch agressieve humuszuren, die de bodem tot op enkele decimeters diepte zo kunnen uitlogen, dat ze een asgrauwe kleur krijgt. De grond van zulke asgrauwe bodemétages werd bekend als Ioodzand.

De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enkele decimeters diepte neer. Daarbij gingen de organische stoffen dichte donkere banken vormen, terwijl de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten. Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van het ijzer en de humus vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke Iaagjes worden in de bodemkunde ijzer- en/of humusfibers genoemd.

Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat wordt als podzol aangeduid.

Podzol is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur die hun bovengrond soms vertoont.

Het waren met name de hoofdzakelijk uit het vrijwel onverweerbare kwarts bestaande armste windzanden waarvan de bovengrond de beschreven vrij sterke uitlogingsprocessen onderging. De weggespoelde organische bestanddelen kleurden de bodem eronder opvallend donker. Het bodemtype dat aldus ontstond wordt tegenwoordig haarpodzol genoemd. Haar was namelijk de karakteristieke benaming van de beboste dek- en stuifzandige hoogten waar ze het meest voorkwamen.

Aan de oppervlakte vinden we haarpodzolen voornamelijk nog in de vrijwel vlakke gebiedsdelen, waar ze zelfs over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden bleven.

Wind kreeg echter nog weer nieuwe kansen
Enkele duizenden jaren geleden zou de mens gaandeweg grote aaneengesloten gebieden als graasgronden of akkerland gaan benutten. Op de drogere graasgronden leidde dit tot een nog armelijker worden van de begroeiing, waarbij her en der zelfs kale plekken ontstonden. Dit impliceerde weer een winderiger worden van het microklimaat. De mens creëerde op de droge voedselarme zandgronden dus geleidelijk gunstiger condities voor de winderosie. Vooral tijdens Iangdurige droge perioden waarin kwetsbare vegetaties massaal afstierven zou dit niet zonder gevolgen blijven.

De winderosie zou vooral aanvankelijk overigens vaak door de resistente componenten van de haarpodzolen worden belemmerd of vertraagd. Waar de beschermende haarpodzolen door herhaaldelijk afplaggen verdwenen werd de erosie daarentegen juist bevorderd. Dit moet vooral in de buurt van de boerderijen het geval zijn geweest.

Behalve als gevolg van plaggen verdwenen de stevige podzolbodems soms ook door het vroegere verkeer over ongebaande wegen. Hoefslag van paarden speelde daarbij een belangrijke rol. Dat kleinschalig geweld genereerde stroken ”verklotst” mul zand die gingen stuiven. Aldus ontstonden kleine geulen. Zulke door de wind gevormde geomorfologische Iandschapselementen doopten wij stuifgeulen.

Het uit de geulen opwaaiende zand werd vrijwel direct door (heide-of gras) vegetatie opgevangen en vastgehouden. Dit betekent dat de geulen gefiankeerd, gemarkeerd en geaccentueerd raakten door lage ruggetjes. Het lijkt ons verantwoord ze stuifribbels te noemen.

Door het vermullingsproces werden de veel betreden (ruiter)paden onaantrekkelijk voor het verkeer. Men koos dan veelal voor een parallelle route, die vervolgens ook werd verklotst en verlaten werd.

Waar zich een en ander meermalen herhaalde ontstonden zones vrijwel evenwijdige geulen en ribbels. De verharde Doornse Weg Ioopt over grote lengte langs en door zo’n zone.

Wanneer het verkeer met paard en wagen een geul trouw bleef kon de winderosie er zich uitbreiden over bredere zones en de ondergrond ook verder verlagen. Het Iaatste proces kon doorgaan tot grindrijke afzettingen, (kei)leem of de grondwaterspiegel de diepte-erosie door de wind nagenoeg of geheel onmogelijk maakten. Dit was meestal op een bepaald niveau het geval. De uitwaaiingslaagten kregen dan een vrijwel vlakke bodem.

Sommige slechts in beperkte mate verbrede stuifgeulen lijken op droogdalletjes. Geomorfologen noemen ze daarom stuifdalen. Vooral op de wat lager gelegen terreinen bemoeilijkten de veel vocht vasthoudende, stevige haarpodzolen de zijdelingse uitbreiding van de winderosie, terwijl het terreinoppervlak op de plekken waar dat proces wel mogelijk was vrij algemeen tot op een bepaald niveau kon worden verlaagd. De resistente haarpodzolen werden daardoor soms zelfs ondermijnd.

De terreingedeelten waar de haarpodzolen zich wisten te handhaven fungeerden dan als zandvanger. Een groot deel van het zand accumuleerde er vlakbij de rand van de gebiedsdelen waar de winderosie mogelijk was. Daar ontstonden dus ruggetjes. Wij doopten zulke fenomenen windoeverwalletjes. Van sommige vertonen de kruinen afzonderlijke koppen.

De geschetste processen Ieidden er toe dat op de overgang van de uitwaaiingslaagten naar de door de wind bezande gebieden klifjes ontstonden. Vanwege hun ontstaanswijze noemen wij ze stuifkliffen. De meeste zijn enkele meters hoog.

Achter de windoeverwalletjes die de kliffen bekronen helt het terrein vaak flauw naar een oude ondiepe laagte waar in het recente verleden geen verstuivingen optraden, maar de wind wel wat zand verstrooide en soms ook veenvorming mogelijk was. De stuifklifjes markeren dan sterk asymmetrische of plateauachtige terreinverheffingen (met een veenlens). Naar onze mening Iigt het voor de hand dergelijke zowel bijzondere als markante geofenomenen respectievelijk als (veen)stuifbanken of -plateaus te onderscheiden.

Wanneer de winderosie over grotere aaneengesloten oppervlakten mogelijk werd zal haar invloed op de winderigheid van het microklimaat navenant zijn toegenomen. Aldus kan het proces zich met name onder langdurig warme en droge weersomstandigheden hebben versterkt. Hierdoor werden ook in afgelegen gebieden grootschalige verstuivingen mogelijk. De huidige geomorfologische gesteldheid van die gebieden valt dan nauwelijks te relateren aan de verschillen in intensiteit van de vroegere menselijke activiteiten. Naarmate de verstuifbare lagen dikker waren, het zand ervan over grotere afstanden werd verplaatst en zich handhavende vegetatie het beter kon vasthouden konden dan imposantere windvormingen ontstaan.

De geomorfologische gesteldheid is daardoor nogal gevarieerd
Ook in het wandelgebied leidden de recente verstuivingsprocessen tot een verminking van de geomorfologische gesteldheid uit de Iaatste ijstijd. Volgens de schaarse en oppervlakkige geomorfologische literatuur over dat onderwerp was dat zelfs vrij algemeen het geval. Die visie werd gebaseerd op een beperkt aantal globale waarnemingen. Resultaten van onze gedetailleerde verkenningen geven echter aanleiding een meer genuanceerd beeld te schetsen.

Daarbij willen wij allereerst opmerken dat de ijstijdelijke geostructuur van het stuwwalzoomterras tussen Amersfoort en Maarn minder sterk door de recente verstuivingen werd verbouwd dan wordt aangenomen. Bovendien liep de mate waarin en wijze waarop dat gebeurde van plaats tot plaats nogal uiteen. Een en ander betekent dat het wandelgebied ons een nogal gevarieerde geomorfologische gesteldheid toont.

In de ook aI duizenden jaren geleden relatief laag gelegen en vrijwel vlakke delen van het wandelgebied bleven haarpodzolen vrij algemeen de ondergrond tegen winderosie beschermen. Dit betekent dat de Iatere verstuivingen daar van weinig betekenis waren. Ter pIekke van historische trekroutes werden de haarpodzolen echter zo door de hoefslag van paarden vertrappeld dat de wind er stuifgeulen kon gaan vormen. Stuifgeulen verlevendigen vooral de naaste omgeving van de Doornse Weg, waar zeIfs hele bundels van zulke geofenomenen worden aangetroffen. Doordat de verstuivingen er van weinig betekenis bleven leverden de vrijwel vlakke delen van het stuwwalzoomterras nauwelijks zand aan de gebieden waar de wind de geomorfologische gesteldheid in het recente verleden nog weer sterk zou veranderen. Toch komen in die gebiedsdelen markante duinachtige ruggen en heuvels voor. Daarbij lijkt het terrein ook gemiddeld hoger te Iiggen dan in de vrijwel vlakke gebiedsdelen. Een en ander leidt ons naar de concIusie dat vooral hooggelegen gebieden, waar meer dekzand was afgezet gingen stuiven. Dergelijke veelal zones vormende gebieden waren over het algemeen ook relatief sterker geaccidenteerd. Veel recent nog weer verstoven gebieden onderscheidden zich dus aI omstreeks het einde van de Iaatste ijstijd door een grotere reliëfrijkdom.

De vraag rijst dan of en in hoeverre hun geomorfologische gesteldheid sindsdien veranderde. Bij onze aanvullende verkenningen hebben wij getracht daarvan een beeld te krijgen. Daarbij bleken vooral ter pIekke van en bij het zogenaamde Treekerpunt oude heuvelpartijen voor te komen die hun ijstijdelijk uiterlijk nog grotendeels lijken te hebben behouden. Niet ver daarvandaan vinden we met name in een zone ter weerszijden van de vrijwel kaarsrechte grens tussen de gemeenten Leusden en Woudenberg wat minder spectaculaire voorbeelden van dergelijke ”antieke” geofenomenen. Van de hoogten met een min of meer antiek uiterlijk zijn sommige langgerekte nnw-zzo georiënteerd. Elders presenteren ze echter vooral een wwzw-ono oriëntatie. Kenmerkend voor de oude heuvelpartijen is verder een middenschalig reIiëf met ten dele steile, glooiende hellingen en een donker gekleurde stevige bodem.

In en bij het wandelgebied kunnen enkele wzw-ono georiënteerde reliëfrijke zones worden onderscheiden waar de recente verstuivingen van meer betekenis waren.

Met een daarvan kunnen wij in het noorden van het wandelgebied kennismaken. Ze verbindt de imposante antieke heuvelpartij van het Treekerpunt met de omgeving van het buiten Den Treek. In de zuidwesthoek van de zone is het deels vrijwel kale Kelderbosch een pIek waar nog zandverstuivingen optreden. Noordoostelijk daarvan trakteert het geheeI beboste gebied van de Treekerduinen ons onder andere op markante kleine heuvels en ruggen. Ook komen er deels door kliffen gemarkeerde stuifbanken voor. Bij de noordrand van het gebied is een van de kliffen honderden meters lang.

Bij de zuidrand van de zone worden wij aangenaam verrast door de aanwezigheid van drie vrijwel in eIkaars verlengde gelegen dijkachtige stuifruggetjes. Evenals veel andere langgerekte geofenomenen van het duingebied strekken zij zich uit in de richting van de overheersende wind. In die richting worden ze ook geleidelijk wat hoger.

Viakbij het buiten Den Treek zijn het Hazencasino en omgeving een gebied met veel grillig reliëf, dat ook wordt ontsloten door een fijnmazig netwerk van bochtige smaIIe paadjes. Middenin het gebied Iigt een vrij kale reliëfrijke plek van ongeveer een hectare, waar nog verstuivingen mogelijk zijn.

In het zuiden van het wandelgebied maken de Woudenbergse Binnenduinen deel uit van een andere later verstoven zone reliëfrijke dekzandvormingen. De wind vormde er enkele markante uitwaaiingslaagten met een overwegend vlakke bodem. Het stuivende zand kwam vooral ten oosten van de laagten terecht, waar dan ook enkele imposante duinformaties ontstonden. Het reIiëf ervan is duidelijk grilliger en kleinschaliger dan dat van de oude heuvelpartijen.

Veel kariger met weggewaaid zand bedeeld werd de westelijke omgeving van de uitwaaiingslaagten. Daar vallen vrijwel alleen de bovenlangs de laagten gevormde windoeverwalletjes op. Op de overgang naar de door de wind verlaagde gebieden worden wij er echter wel met metershoge stuifkliffen geconfronteerd.

Verspreid over het gebied van de Woudenbergse Binnenduinen komen enkele stuifrichels voor. Een kronkelende vertegenwoordiger van dit type geofenomeen is er geassocieerd met de hoge duinformaties, terwijl een laag lusvormig exemplaar de bodem van de oostelijke uitwaaiingslaagte verlevendigt.

De invloed van de mens
De invloed van boerengemeenschappen
Op de Utrechtse Heuvelrug was de mens aI in prehistorische tijd actief. Hiervan getuigen onder meer taIrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen. Ook bij en in het beschreven gebied zijn er een aantal gevonden. Zo wordt een zandrug van het dagrecreatieterrein Het Treekerpunt gekroond door een tweetal grafheuvels. Een ervan werd in 1954 gedeeltelijk onderzocht en na restauratie weer omgeven met een palenkrans.

Vroeger hadden de boeren vooral belangstelling voor gebieden met een zodanig afwisselende bodemgesteldheid dat zij geschikt waren voor het zichzeIf ook van allerlei producten voorzienende gemengd agrarisch bedrijf, dat zich zowel met veeteeIt als akker- en grove tuinbouw bezighield. Dergelijke gebieden vond men aan de buitenrand van het grote stuwwalzoomterras.

Voor akkerbouw geschikte delen van het terras lagen er in de onmiddellijke nabijheid van de als wei- en hooiland bruikbare gronden in de GeIderse Vallei. Het is dan ook geen wonder dat er reeds in de MiddeIeeuwen veel land werd ontgonnen. Daarbij kwamen de boerderijen tussen het akker- en grasland te staan. Uiteindelijk raakte de oostelijke rand van het stuwwalzoomterras dan ook gemarkeerd door een lange rij van boerderijen. Ter hoogte van ons wandelgebied waren dat De Treke, WeI(I)om, Groot en Klein Loevezijn, Loef, Ravensbeek, Ravesloot en Henschoten. In 1838 werd de naam van de hoeve Ravesloot door de toenmalige eigenaar gewijzigd in Groot Ravenhorst. In 1953 was andermaal sprake van enkele naamsveranderingen. Ravensbeek en Groot Ravenhorst worden sindsdien respectievelijk KIein en Groot Ravensloot genoemd.

Om voedselarme (dek)zandgronden permanent als akkerland te kunnen blijven gebruiken was het wenseiijk ze ook geregeld te bemesten. Vroeger konden de boeren daarvoor alleen beschikken over organische afvalstoffen. Ten dien einde lieten ze op de nabijgelegen onontgonnen gebleven gronden schapen of ander vee grazen en ’s nachts in zogenaamde potstalIen verblijven. Bovendien werden er vooral in de omgeving van de boerderijen plaggen gestoken en pIantenresten verzameld om de mest van de potstaI daarmee te bedekken en aan te vuIIen. Een en ander betekent, dat het vóór de uitvinding van de kunstmest opportuun was grote aaneengesloten oppervlakten onontgonnen te laten.

Wanneer de akkers geregeld werden beaard met plaggenmest, raakten ze gaandeweg bedekt met een laag donkere, humusrijke grond, die veel vocht en voedingsstoffen vast- en voor de pIanten beschikbaar houdt. Soms is het een vrij dunne laag op een daaronder behouden gebleven podzol. Een karakteristiek toponiem van sterk uitgeloogde pIekken, die een dergelijke ontwikkeling doormaakten bleek Iaar, waarom de er met organische mest verrijkte podzoIen eveneens met die benaming, dat wiI zeggen tegenwoordig als IaarpodzoIen worden aangeduid.

Als door de geregelde beaarding met pIaggenmest uiteindelijk een meer dan vijftig centimeter dikke, humusrijke bovengrond ontstond, noemt men de bodem van het oude bouwland een enkeerdgrond. Net als die van de onderscheiden typen podzolen heeft ook deze benaming een historisch geografische achtergrond. Enk is namelijk een van de toponymen waarmee oud akkerland werd aangeduid, terwijl met eerd vanouds een ruIIe humusrijke grond wordt bedoeId. Bij de oostrand van het bosrijke gebied werden sommige (complexen) percelen cuItuurIand gemarkeerd door aarden walletjes.

De invloed van grootgrondbezitters
Het terrein van de al in 1334 vermelde belangrijke hofstede De Treke werd in de jaren 1712-1734 door Everard van Weede getransformeerd in een buiten met een geometrisch park.

Na meermalen in andere handen te zijn overgegaan zou Den Treek in 1807 eigendom worden van mr. W. H. de Beaufort, die het huis aan beide zijden met een iets naar achteren uitspringende zijvleugeI Iiet vergroten. Omstreeks 1820 werd het park van Den Treek volgens de opvattingen van de Iandschapsstijl gereconstrueerd. Dit gebeurde waarschijnIijk naar ontwerpen van J.D. Zocher jr. en S.A. van Lunteren. Familie van Mr. De Beaufort zou nadien eigenaresse van het buiten biijven.

Omstreeks 1880 werd op het weiland achter het huis een zeshoekige houten duiventoren geplaatst. De toren staat op pilaren, terwijl de dakpartij ervan door een Iantaarn met vlieggaten wordt gekroond. Aan de noordkant van het buiten Den Treek is het waarschijnlijk in 1887 gebouwde pand ”De Ossenstal” iets heel aparts. Het rechthoekige gebouw wordt gekroond door een zadeIdak. Boven de neoromaans aandoende witte parterre van het pand bevindt zich een voornamelijk uit hout opgetrokken verdieping. De voor- en achtergevel van het gebouw bestaan uit drie traveeén die door

Iisenen zijn gemarkeerd. Het gebouw was inderdaad een staI, maar werd waarschijnlijk ook gebruikt voor het drogen van hop of tabak. In 1949 is het pand ingrijpend verbouwd en gedeeltelijk als woning in gebruik genomen.

Rond het jaar 1892 kreeg het buiten een nieuw koetshuis met dienstwoning en poortgebouw. Architect van het pand was I. Pothoven, die voor een neoclassicistisch ontwerp zorgde.

In 1903 zou Huize Den Treek aan de zuidzijde nog weer met een Iage vierkante toren en vleugel worden uitgebreid. Het pand werd daardoor in feite een langgerekt gebouwencomplex.

Sinds 1949 was Huize Den Treek jarenlang een pension. Om beter als zodanig te kunnen functioneren werd de vIeugeI uit 1903 met een verdieping verhoogd en aan de achterzijde een serre aangebouwd. Tegenwoordig is het buiten Den Treek weer een zuiver privé woonmilieu.

Aan de buitenplaats Den Treek grenst het door zijn uitgestrekte fraaie bossen beroemd geworden Iandgoed Den Treek-Henschoten, dat een oppervlakte beslaat van bijna 2000 ha.

De familie De Beaufort van het buiten Den Treek speelde een belangrijke roI bij de totstandkoming van het Iandgoed. Ze kocht zuidelijk van Amersfoort sinds het begin van de 19de eeuw namelijk gaandeweg een groot aantal bezittingen, waaronder veel verdeelde markegrond en oude boerderijen. In 1807 overkwam dit aI de hoeve Wellom. Sindsdien bIeken herhaaldeIijk nieuwe aankopen mogelijk, zodat uiteindelijk het gehele gebied van het Heetveld tot het Iandgoed zou gaan behoren.

In dezelfde omgeving waren ook H.M.A.J. van Asch van Wijck en I.B. Stoop actieve grondverwervers. Eerstgenoemde werd in 1816 eigenaar van de hofstede Henschoten. Deze ook als jachthuis gebruikte hoeve lag ten noorden van de Zeisterweg en werd omstreeks 1890 afgebroken.

Door enkeIe huwelijken kwamen de gronden van zowel Van Asch van Wijck aIs Stoop later in het bezit van de familie De Beaufort.

Van de verworven agrarische bedrijven bestond Groot Loevezijn al in de zestiende eeuw, terwijl de huidige boerderij ervan omstreeks het midden van de negentiende eeuw werd gebouwd. In 1977 werd het land van Groot Loevezijn bij dat van de boerderijen Klein Loevezijn en Wellom gevoegd. De boerderij Groot Loevezijn zou daarna door zijn nieuwe bewoner Baron Erwin van Asbeck worden getransformeerd in een grote luxe woning. In 2001 betrokken Arnold en Hanneke Leuftink de boerderij.

De heide van het stuwwalzoomterras werd destijds gecompartimenteerd door een vrij dicht netwerk bochtige paden en (enigszins verharde) wegen. Een ervan was onderdeel van een belangrijke west-oost verbinding. Hieraan herinnert nu nog haar naam Oude Utrechtse Weg. De functie van het weggedeelte is later overgenomen door de verharde Zeisterweg bij de zuidrand van het afgebeelde gebied.

De onontgonnen gronden van het Iandgoed werden geleidelijk grotendeels bebost. Het eerst gebeurde dit vlak ten zuiden van Amersfoort, in de buurt van Huize Den Treek en oostelijk van de Pyramide van Austerlitz.

Omstreeks 1850 domineerden heidevegetaties nog een groot deel van het wandelgebied, terwijl met name in de zuidoosthoek ervan ook nog zandverstuivingen mogelijk waren. Bebost werd destijds aI wel een strook tussen de gemeentegrens Leusden/Woudenberg en de wat zuidelijker Iopende bochtige Oude Utrechtse Weg.

In het begin van de vorige eeuw was het Woudenbergse deel van het gebied geheel bebost geraakt. Noordelijk daarvan wisselde het bos toen nog af met onontgonnen gebleven delen van de Treeker Heide. Een van die overgebleven heideterreinen lag als een enkeIe honderden meters brede strook langs de grens met de gemeente Woudenberg.

Bij de gefaseerd uitgevoerde herbebossingen zou het netwerk bochtige paden en wegen op de meeste plaatsen worden vervangen door rechtlijnige ontsluitingen. De van Oud Leusden naar het zuiden Iopende Wijkerweg is toen enkele honderden meters westelijker vervangen door de Doornse Weg, die aanvankelijk slechts met grind was verhard.

Van de bochtige heidepaden is vrijwel alleen noordelijk en ter plekke van de Treekerduinen nog het een en ander behouden gebleven. Aan de functie van de vroeger uitgestrekte heidevelden herinnert bij het Treekermeertje een schaapskooi. Ze staat op een terrein dat in 1934 tot het Iandgoed Den Treek Henschoten zou gaan behoren. In 1998 werd het gebouwtje geteisterd door een brand maar het jaar daarop weer in oude Iuister hersteld. Het terrein waar de schaapskooi staat is niet toegankelijk voor het publiek.

In de tweede heIft van de vorige eeuw kreeg het met heide begroeide heuveIIand van het Treekerpunt zijn dagrecreatieve functie. In het kader hiervan zijn er toen ook enkele parkeerterreinen aangelegd.

0p het westelijk deel van het dagrecreatieterrein stonden enkele barakken, die op de fundering na werden gesloopt. In de omgeving bevonden zich Ioopgraven. Deze zijn na de desastreuze stormen van 1972 en 1973 gedempt met stobben van omgewaaide bomen.

Even ten zuiden van de Zeisterweg werd voor en na de Tweede Wereldoorlog enige tijd ophoogzand ”gewonnen”. In het kader van een recreatieplan gebeurde dit later op een zodanige wijze, dat een omstrande waterpartij met natuurlijk ogende contouren ontstond. In het brede deel ervan werd een reliëfrijke zone als een Ianggerekt eiland uitgespaard.

AI een aantal jaren wordt er van overheidswege naar gestreefd de oppervlakte aaneengesloten heidevegetaties weer wat te vergroten. De bedoeling daarvan is te voorkomen dat de inmiddels zeldzaam geworden flora en fauna van het heidemilieu uit ons land verdwijnen. Op het stuwwalzoomterras van en bij het wandelgebied zijn daarom inmiddels een aantal heiderelicten met elkaar verbonden. Daarbij werd onder meer het tracé benut van de Ieidingstraat langs de Waterloo- en Buurtweg.

De heidecorridor van het stuwwaIzoomterras zigzagt van het Hazenwater in het noorden naar het Treekermeertje in het zuiden. Daarbij loopt ze in het wandelgebied over grote lengte langs de

Doornseweg, waarover ter hoogte van de nog jonge Treekerduinen het ecoduct Treeker WisseI werd gebouwd. Het ecoduct verbindt de corridor met de grote restanten van de voor militaire oefeningen ingerichte Leusder Heide.

En nu op Geopad
Wie aI wandelend een representatief beeld van de geomorfologische gesteldheid, structuur en levende natuur van het beschreven gebied wil krijgen adviseren wij de hierna door ons beschreven routes te Iopen.

De ten dele reeds decennia geleden gemarkeerde Iangste route laat ons onder meer kennismaken met de imposante oude heuvelpartijen bij het Treekerpunt. In verband hiermee noemden wij haar de Treekerpuntroute. Het geopad loopt echter ook door het nog niet zo lang geleden sterk verstoven gebied van de Woudenbergse Binnenduinen.

Het tracé van de Treekerpuntroute beschrijft een tweetal lussen, waardoor ze dus kan worden bekort. Anderzijds kan de wandeling ook verlengd worden via een geopad door het noordelijk aangrenzende bosgebied van de voormalige Treeker Duinen.

Route 9,9 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het overwegend met bos en heide begroeide gebied Iigt zuidwestelijk van Leusden en westelijk van Woudenberg. De ondergrond ervan wordt gevormd door het brede terras dat de hogere delen van de door landijs opgestuwde Utrechtse Heuvelrug scheidt van de GeIderse Vallei.

De bovenbouw van dit terras bestaat voornamelijk uit fijne windzanden die er in de Iaatste ijstijd als een mantel werden uitgespreid. Het oppervlak van deze als dekzanden bekende afzettingen was vooral in bepaalde zones tamelijk sterk geaccidenteerd en elders vrijwel vlak. Met name in de geaccidenteerde zones was de wind de afgelopen miIIennia soms andermaal geo(morfo)logisch actief, waardoor het reliëf er zowel grilliger als kleinschaliger werd.

Voor een verantwoorde beschrijving van de gevarieerde en Informatieve geomorfologische gesteldheid bIeek het nodig een scherpere bril op te zetten dan tot op heden was gebeurd. De schaarse literatuur over de natuurrijke geostructuur was namelijk duideIijk niet gebaseerd op nauwkeurige terreinverkenningen. Dit noopte tot aanvullende inventarisaties.

Daardoor kon worden bevestigd dat de wind een belangrijke rol speelde bij de opbouw van het terras. Gezien het Iocaal bij het maaiveld voorkomen van grind moet echter ook smeltwater daaraan een bijdrage van betekenis hebben geleverd.

Volgens vrij recente literatuur zouden de deels reliëfrijke windvormingen uit de Iaatste ijstijd in het recente verleden vrij algemeen ingrijpend door verstuivingen zijn verbouwd. De vroegere geomorfologische gesteldheid is echter minder sterk door de wind veranderd dan werd aangenomen. Bovendien bIeek de mate waarin en wijze waarop dat gebeurde nogal uiteen te Iopen, wat de gevarieerde geomorfologische gesteldheid van het gebied verklaart.

De omstandigheden die de verstuivingen bevorderden of belemmerden bepaalden sterk de geomorfologische effecten ervan. Zo maakte het een groot verschil of slechts smalle droge ruggen aan de winderosie ten prooi konden valIen of dat de wind zich zou gaan uitleven op een schaars begroeid deel van een brede gordel hooggelegen dekzanden.

Nog het meest hun ijstijdelijke vorm behielden de reliëfarme Iagere delen van het gebied. Vooral bij de afgelegen grens tussen de gemeenten Leusden en Woudenberg bleven echter ook reliëfrijkere hogere gebiedsdelen de recente verstuivingen bespaard. Kenmerkend voor de er aanwezige hoogten zijn een middenschalig reIiëf, ten dele steile glooiende heIIingen en stevige donkere haarpodzolbodems.

Het vroegere verkeer via ongebaande routes leidde tot het ontstaan van (bundeIs) stuifgeulen, die wij vooral bij de Doornseweg aantreffen.

Waar de winderosie zich uitbreidde maar op geringe diepte door een resistente ondergrond werd begrensd in haar mogelijkheden ontstonden (dalachtige) laagten met een nagenoeg vlakke bodem.

AIs een stevige bovengrond met een vitale vegetatie ook de zijdelingse winderosie bemoeilijkte raakten de uitwaaiingslaagten begrensd door klifjes. Wij doopten ze stuifklifjes.

De wind verspreidde het zand dat hij van de ondiepe uitwaaiingslaagten meenam over hun omgeving. Daar werd het zand vooral bij de bovenranden van de kliffen door vegetatie vastgehouden. AIs gevolg hiervan konden er zelfs oeverwalletjes ontstaan.

Kenmerkend voor de beperkt door de wind verlaagde en opgehoogde gebiedsdelen zijn enkele meters hoge stuifkliffen, die reIiëfarme laagten scheiden van sterk asymmetrische en plateauachtige terreinverheffingen. De Woudenbergse Binnenduinen presenteren enkele imponerende voorbeelden daarvan.

Zandverstuivingen zijn in het wandelgebied thans voornamelijk nog slechts ter plekke van het zogenaamde Kelderbos mogelijk.

Aan de activiteiten van de prehistorische mens herinneren enkele grafheuvels van het dagrecreatieterrein Treekerpunt.

Langs de rand van de GeIderse Vallei werd al eeuwen geleden een aantal boerderijen gebouwd. Bovendien zouden er na de MiddeIeeuwen enkele buitens worden gesticht. Den Treek is daarvan een behouden gebleven bekend voorbeeld. Tot in de wijde omgeving van het buiten Den Treek kwam gaandeweg een uitgestrekt gebied in handen van enkele grootgrondbezitters. Het overgrote deeI daarvan behoort tegenwoordig tot het bekende Iandgoed Den Treek-Henschoten, waar ook ons wandelgebied is gelegen.

Sinds het begin van de negentiende eeuw is het wegennet in het gebied van Den Treek-Henschoten nogal gewijzigd. De van Oud Leusden naar het zuiden Iopende Wijkerweg werd toen vervangen door de aanvankelijk slechts met grind verharde Doornseweg.

Wel in onbruik geraakt maar nog goed herkenbaar is de voormalige Oude Utrechtse Weg, waarvan de rol werd overgenomen door de zuidelijker aangelegde Zeisterweg.

In het gebied beschreven wij wandelroutes, die ten dele aI jaren geleden werd gemarkeerd.