bijgewerkt 25-12-2021
Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher
Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.
Geo-Hotspot: ’t Hooge Erf bij de Hooge Vuursche
waar een lage stuwwal gezelschap kreeg van windvormingen
Dit wandelgidsje gaat over het bij De Hooge Vuursche gelegen bosgebied ´t Hooge Erf.
De brochure is aflevering 100 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.
Het meest tot de verbeelding spreekt er het her en der voorkomende microreliëf. We denken dan in het bijzonder aan sommige natuurlijk ogende kommetjes, de klifjes van enigszins verstoven gebieden en enkele grafheuvels.
De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.
Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.
Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar ’t Hooge Erf kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 100 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.
In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.
De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.
Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het bij de Hooge Vuursche gelegen, goed doorgankelijke bosgebied wordt respectievelijk aan de noord-, oost-, zuidwest- en zuidzuidwestkant begrensd door de Hilversumse Straatweg, Hooge Vuurscheweg, Stulpselaan en Zwarteweg, terwijl langs de westzijde een golfbaan is gelegen.
Geomorfologisch bezien ligt het bosgebied ´t Hooge Erf op en bij het noordwestelijk deel van de kleine lage stuwwal bij het smalle zuidelijk uiteinde waarvan de buurtschap De Lage Vuursche werd gesticht.
Met name in de noordoosthoek van het bos vertoont het stuwwaloppervlak markante glooiingen. Her en der komt er ook boeiend microreliëf voor. We denken dan in het bijzonder aan bepaalde natuurlijk ogende kommetjes en enkele grafheuvels.
Zowel in het zuidwestelijk als oostelijk deel van het bos herinnert een voormalige groeve aan een enkele decennia geleden beëindigde ontgronding van het stuwwallichaam.
Verder naar het westen bestaat de ondiepe ondergrond van het wandelgebied in een zone met vrij grillig reliëf voornamelijk uit jongere fijnzandige (wind)afzettingen. Het zand ervan werd voornamelijk onder de koude klimaatomstandigheden van de laatste ijstijd aangevoerd. Tijdens en kort na de Middeleeuwen waren de aldus gevormde formaties echter plaatselijk onderhevig aan verstuivingen. Daarbij werden bepaalde zones verlaagd en daarlangs gelegen andere opgehoogd. Waarschijnlijk ontstond aldus het vrij grillige reliëf van de gebieden met grindarme (wind)afzettingen. Kenmerkend hiervoor zijn markante klifjes, die op dalsystemen lijkende langgerekte laagten scheiden van veelal walachtige hoogten.
Een groot deel van het gebied behoort tot het oude landgoed Pijnenburg, terwijl Staatsbosbeheer de zuidwesthoek van het terrein verwierf.
Bij de bushaltes ligt aan de westzijde van de Hooge Vuurscheweg in de onmiddellijke nabijheid van het theehuis Hooge Erf een groot parkeerterrein.
De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van landijs
Het bosgebied ’t Hooge Erf ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.
Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa’s, die zich zo’n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen.
De door het ijs opgeschoven afzettingen vormen zuidelijk van de lijn Den Dolder – Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt. Op het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug manifesteren de gestuwde afzettingen zich echter als drie afzonderlijke kleine hoogten, op een waarvan het oostelijk deel van het wandelgebied is gelegen. Deze glaciale hoogte is de stuwwal van De Vuursche.
Zowel de ligging van de door het ijs verschoven afzettingen als die van de afzonderlijke stuwwalculminaties weerspiegelen een ontwikkeling, waarbij het grootschalig gelobde front van de opdringende Scandinavische ijskap uiteindelijk ook afzonderlijke tongetjes vormde. Het wandelgebied lag waarschijnlijk aan de zuidrand van zo’n kleine ijslob.
Met name in de noordoosthoek van het bos vertoont het stuwwaloppervlak markante glooiingen. Vooral daar komt ook boeiend microreliëf voor. We denken dan in het bijzonder aan bepaalde natuurlijk ogende kommetjes en een enkele grafheuvel in de zuidhoek van het terrein
Een voornamelijk slechts met grassen en varens begroeid terpachtig rond bergje bovenop de stuwwal lijkt er een voormalige uitzichtheuvel, opgeworpen in de tijd dat vanuit de (hogere delen van) de stuwwallen grote gebieden konden worden overzien.
De invloed van ijs- en sneeuwsmeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de tienduizend jaar geleden geëindigde, als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar soms wel dikke pakketten (“verijzende”) sneeuw werden gevormd.
Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien en bouwde van het materiaal dat het meenam grote waaiers grindhoudende zanden. Minder grootschalig waren de activiteiten van het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater, dat een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. Anders dan bij Leersum, Amerongen en Rhenen heeft het smeltwater in de lage stuwwal van de Vuursche echter geen markante valleien of dalletjes gevormd.
De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond van de stuwwallen overigens slechts goed mogelijk wanneer begroeiing ontbrak en bodemijs water belette diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie.
De invloed van de wind
In het Weichselien zou ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloeden. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind bracht een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.
Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Het zal duidelijk zijn dat in de primair door de wind gevormde dekzanden vrijwel geen grof grind voorkomt.
Bovenop de stuwwal van De Vuursche liet de wind in de laatste ijstijd nauwelijks afzettingen achter. Onderaan de glaciale hoogte vormen ze echter de “bovenbouw” van het brede laag gelegen terras, dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei en andere laagten.
Het noordwestelijk deel van het wandelgebied is op dat laag gelegen terras gelegen. De bovenzijde ervan is echter geenszins vlak (meer). Onder de koude omstandigheden van de laatste ijstijd kon het terrasoppervlak namelijk door allerlei processen (weer) een geaccidenteerd oppervlak krijgen. Bovendien zouden later mede onder invloed van allerlei menselijke activiteiten en (micro)klimaatveranderingen nog weer verstuivingen mogelijk zijn.
Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter zomereikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.
De invloed van de mens
Grafheuvels
Op de Utrechtse Heuvelrug was de mens al in prehistorische tijd actief. Hiervan getuigen onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen. Drie ervan zijn middenin het westelijk deel van het wandelgebied gevonden.
Evenals veel andere grafheuvels van De Vuursche werden ze in 1927 door de beroemde Groningse archeoloog Van Giffen onderzocht. Over de resultaten van dat onderzoek is destijds echter niet gepubliceerd.
Een halve eeuw later zouden de heuveltjes opnieuw worden onderworpen aan een onderzoek. Dat werd uitgevoerd door enkele leden van de Archeologische Werkgroep van de Historische Kring Baerne. Bovendien was er de voormalige Rijksdienst voor het Bodemkundig Onderzoek (ROB) bij betrokken. Bij dit latere onderzoek werden onder meer de scherven van een complete urn gevonden.
De diverse archeologische onderzoeken in de omgeving De Vuursche leidden tot de conclusie dat de heuvels in het Laat-Neolithicum (2850-2000 voor Christus) en/of de Vroege Bronstijd (2000 -1800 voor Christus) een- of meermalen voor bijzettingen werden gebruikt. Ze zijn dus een kleine vier- tot vijfduizend jaar oud.
In de loop van de bronstijd werden de doden niet meer begraven maar gecremeerd en hun as in grafkuilen uitgestrooid en toegedekt. Later verzamelde men de as in een urn, die vervolgens door een grafheuveltje zou worden toegedekt of in een reeds bestaande (oude) grafheuvel werd bijgezet.
Door inventarisaties van de stuifmeelkorrels die onder de grafheuvels werden aangetroffen zou duidelijk worden dat de mens tegen het eind van de steentijd al open plekken in het bos had gekapt en deze ook begroeid raakten met grassen en heidestruiken.
De invloed van boerengemeenschappen
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Een en ander was ook in en bij het wandelgebied het geval.
Hoewel de natuurlijke bosvegetaties er al lang geleden vrijwel overal verdwenen zouden de droge zandgronden van de opgestuwde, smeltwater- en windafzettingen de afgelopen eeuwen over het algemeen niet of pas betrekkelijk kort geleden tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Behalve met hun plaatselijke reliëfrijkdom en over het algemeen betrekkelijk geringe natuurlijke vruchtbaarheid hield dit ook verband met andere omstandigheden.
Op de zandgronden was het, zolang nog geen kunstmest kon worden gebruikt, namelijk nodig grote oppervlakten onontgonnen te laten om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Ten dien einde lieten de boeren schapen of ander (klein)vee op het onontgonnen land grazen en voor de mestleveranties ’s nachts in zogenaamde potstallen verblijven. Bovendien werden er op de “woeste gronden” plaggen gestoken en al dan niet verteerde plantenresten verzameld, om de mest van de potstallen te bedekken en ook aan te vullen.
Behalve als graasgronden en voor het op peil houden van de bodemvruchtbaarheid waren de woeste gronden overigens tevens van betekenis, doordat er hout vandaan gehaald kon worden. De begroeiing van de onontgonnen gronden werd dan ook steeds armelijker, waarbij de nog aanwezige natuurlijke loofbossen meer en meer plaatsmaakten voor heide- en grasvegetaties. Zoals wij nog zullen zien, zouden deze veel later weer voor een deel herbebost en na de uitvinding van de kunstmest ook alsnog tot akker- of grasland worden gemaakt.
Waar de heide- en steppevegetaties herhaaldelijk werden afgeplagd kwam ter plekke van de onderlangs de stuwwal gevormde windafzettingen kaal grindarm zand aan te oppervlakte te liggen, dat op de drogere gronden bij winderig weer ten prooi viel aan verstuivingen. Aldus ontstonden zogenaamde uitwaaiingslaagten, die omgeven raakten door opeenhopingen van het zand dat de wind er wegstoof. Een en ander was voornamelijk slechts in het westelijk deel van het wandelgebied het geval. Elders bestaat de bodem er namelijk voornamelijk uit de overwegend grindrijke en locaal lemige zandgronden van de afzettingen, die door landijs werden opgeschoven.
De invloed van grootgrondbezitters
Aan de oostzijde wordt het wandelgebied ’t Hooge Erf begrensd door de Hooge Vuurseweg. De weg werd vermoedelijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw aangelegd om als zichtas van het toen grote landgoed De Hooge Vuursche te gaan fungeren. Het noordelijk deel van de weg is later echter iets naar het westen verlegd om de zichtas van een grachtachtige vijverpartij benoorden de Hilversumse Straatweg iets te verlengen.
Na de Tweede Wereldoorlog zou het westwaarts verlegde deel van de Hooge Vuurseweg bij een reconstructie van de kruising met de Hilversumse Straatweg weer wat naar het oosten worden “verschoven”.
Het overgrote deel van het wandelgebied is een van de terreinen, die samen het grote landgoed Pijnenburg vormen. Het hoofdgebouw van dit landgoed staat enkele kilometers ten zuidzuidoosten van het wandelgebied bij de Biltseweg, waar ook een buurtschap Pijnenburg is gelegen.
Het landgoed Pijnenburg kwam voort uit Middeleeuwse bezittingen van de Utrechtse bisschoppen. Deze lieten de gronden waarop later het landgoed werd gesticht exploiteren door het kapittel van Sint Jan te Utrecht en de bij De Bilt gevestigde abdij Oostbroek.
De oudst bekende vermelding van het huidige landgoed dateert van 1606, toen het Pijnenborch werd genoemd. Jan van Cuyck en Johan Boll waren toen waarschijnlijk de eigenaren ervan.
In 1647 werd op Pijnenburg een nieuw landhuis gebouwd. Dit gebeurde in opdracht van Sara de Wael, die de rijke weduwe was van een Amsterdamse (laken)handelaar. Na de dood van Sara in 1652 bleef Pijnenburg nog lang eigendom van de familie, waarmee ze getrouwd was geweest. In 1720 zou het landgoed echter worden verkocht aan de toenmalige secretaris van de stad Utrecht.
Sindsdien wisselde Pijnenburg in ruim een eeuw tijd wel acht maal van eigenaar, zonder veel van karakter te veranderen. Een grote metamorfose stond Pijnenburg echter wel te wachten nadat het in 1823 was gekocht door Andries de Wilde. Deze liet zowel het huis vergroten als in de omgeving ervan een bospark met serpentinevijver aanleggen.
In 1860 verkocht De Wilde een groot deel van zijn landgoed aan Herman Albrecht Insinger. Niet afgestoten werd het zuidelijk stuk, waar De Wilde het huis Soekaboemie liet bouwen. Het werd genoemd naar de plantage, die hij lange tijd in Nederlands Indie had geëxploiteerd.
Herman Albrecht Insinger was niet erg gelukkig op Pijnenburg en verhuisde later naar Parijs. Niettemin zou hij tot zijn dood eigenaar blijven van het landgoed, om het tenslotte te vermaken aan zijn kleinzoon. Pijnenburg is nog steeds in handen van de familie Insinger.
Aan de westkant van het wandelgebied is het driehoekige terrein tussen de Berkenlaan en Zwarteweg tegenwoordig eigendom van Staatsbosbeheer.
Op oude kaarten is te zien dat het hooggelegen noordoostelijk deel van het wandelgebied omstreeks 1795 al bebost was. Ruim een halve eeuw later werd ook een terrein in het meest westelijk deel van het gebied als bos op een kaart aangegeven. De kaarsrechte Berkenlaan liep toen nog over haar gehele lengte door een heidegebied. Weer zo’n vijftig jaar later blijkt ook deze heide te zijn verdwenen en bebost.
In de bossen liggen enkele voormalige groeven. De grootste is een langgerekte kuil in het hoogste stuwwalgedeelte, een andere een markante rechthoekige terreindepressie onderaan de westflank van de stuwwal.
In de noordwesthoek van het wandelgebied werd in 1923 het horecapand Groot Kievitsdal gebouwd. Dit gebeurde in opdracht van E.H.D. Insinger, die toen eigenaar van het landgoed Pijnenburg was.
Het is een langgerekt gebouw dat door een deels laag beginnende rieten kap wordt gekroond. Architect van het pand was de Hilversummer J.H. Slot, die met zijn ontwerp de stijlopvattingen van de Amsterdamse School vertolkte. Na de Tweede Wereldoorlog werd het pand enkele malen vergroot.
Het meest spectaculair was de in 1954 gerealiseerde uitbreiding met een lange vleugel, ontworpen door de Baarnse architect W. Kramer.
Groot Kievitsdal werd genoemd naar een iets westelijker gelegen laagte, die met haar naaste omgeving tegenwoordig voor een deel op een golfterrein is gelegen.
Zowel in het zuidwestelijk als oostelijk deel van het bos herinnert een voormalige groeve aan een enkele decennia geleden beëindigde ontgronding van het stuwwallichaam.
En nu op geopad
Wie ook wandelend kennis wil maken met de karakteristieken en kwaliteiten van het bosgebied ’t Hooge Erf adviseren wij de hierna beschreven, 4,5 kilometer lange route te lopen.
De route begint en eindigt bij de kruising Hilversumse Straatweg – Hooge Vuurscheweg. Bij deze kruising ligt achter het theehuis Hooge Erf een groot parkeerterrein.
Het beschreven traject komt grotendeels overeen met een van de in het gebied gemarkeerde routes. Die route is bekend als de Hoge Erfwandeling.
Route 4,4 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.
Samenvatting
Het oostelijk deel van het wandelgebied ligt op de lage stuwwal die bij de Hooge Vuursche “begint” en zuidwaarts tot de Lage Vuursche is te herkennen.
Met name in de noordoosthoek van het bos vertoont het stuwwaloppervlak markante glooiingen. Her en der komt ook boeiend microreliëf voor. We denken dan in het bijzonder aan bepaalde natuurlijk ogende kommetjes en enkele grafheuvels.
Verder naar het westen bestaat de ondiepe ondergrond van het wandelgebied in een zone met tamelijk grillig reliëf voornamelijk uit jongere fijnzandige (wind)afzettingen. Het zand ervan werd voornamelijk onder de koude klimaatomstandigheden van de laatste ijstijd aangevoerd.
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd het wandelgebied sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren.
Waar de heide- en steppevegetaties herhaaldelijk werden afgeplagd of be(t)reden kwam ter plekke van de onderlangs de stuwwal gevormde windafzettingen kaal grindarm zand aan te oppervlakte liggen, dat op de drogere gronden bij winderig weer ten prooi viel aan verstuivingen. Aldus ontstonden in het westelijk deel van het wandelgebied dalachtige uitwaaiingslaagten, die omgeven raakten door opeenhopingen van het zand dat de wind er wegstoof.
Het overgrote deel van het wandelgebied is een van de terreinen, die samen het grote landgoed Pijnenburg vormen. Het hoofdgebouw van dit landgoed staat enkele kilometers ten zuidzuidoosten van het wandelgebied bij de Biltseweg.
De oudst bekende vermelding van het huidige landgoed dateert van 1606. In 1647 werd op Pijnenburg een nieuw landhuis gebouwd. Van 1720 tot 1823 wisselde Pijnenburg wel acht maal van eigenaar, zonder veel van karakter te veranderen.
Een grote metamorfose stond Pijnenburg echter wel te wachten nadat het in 1823 was gekocht door Andries de Wilde. Deze liet zowel het huis vergroten als in de omgeving ervan een bospark met serpentinevijver aanleggen. Sinds 1860 is het landgoed Pijnenburg in handen van de familie Insinger.
Aan de westkant van het wandelgebied is het driehoekige terrein tussen de Berkenlaan en Zwarteweg tegenwoordig eigendom van Staatsbosbeheer.
Het hooggelegen noordoostelijk deel van het wandelgebied was omstreeks 1795 al bebost. Ruim een halve eeuw later ook een terrein in het meest westelijk deel van het gebied. De kaarsrechte Berkenlaan werd toen nog over haar gehele lengte door heidegronden geflankeerd. Weer zo’n vijftig jaar later blijkt ook deze heide te zijn verdwenen en bebost.
In de noordwesthoek van het gebied werd in 1923 het horecapand Groot Kievitsdal gebouwd, dat na de Tweede Wereldoorlog enkele malen zou worden vergroot.
Zowel in het zuidwestelijk als oostelijk deel van het bos herinnert een voormalige groeve aan een enkele decennia geleden beëindigde ontgronding van het stuwwallichaam.