Geo-Hotspot 091- de heideveldjes bij Overberg

bijgewerkt 09-01-2022

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: de Heideveldjes bij Overberg

waar de wind meer dan eens met zand speelde

 

Dit wandelgidsje gaat over een westelijk van Veenendaal gelegen gebied waar bos afwisselt met kleine heideterreinen. De brochure is aflevering 091 van een reeks gewijd aan gebieden waar de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken zullen er enkele met heide begroeide groepen markante windzandruggetjes zijn en de uitzichten over de open terreingedeelten.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar de Heideveldjes bij Overberg kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 091 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’. Om het gebruik van de brochures te vergemakkelijken worden de teksten van de afleveringen telkens met een aantal situatieschetsen verduidelijkt.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het wandelgebied is een grotendeels met bos en heide begroeid enigszins geaccidenteerd gebied ten westen van Veenendaal. Ruggetjes en grilliger reliëf van droge zandgronden verlevendigen er een uitgestrekt terras onderlangs de Utrechtse Heuvelrug. De ondiepe ondergrond bestaat er gedeeltelijk uit grindhoudende zanden die door ijs- en sneeuwsmeltwater werden aangevoerd en afgezet.

Het smeltwater roofde het bodemmateriaal van de ongeveer 130.000 jaar geleden door Scandinavisch landijs opgeschoven stuwwalboog die het wandelgebied aan de zuidwest- en zuidkant omarmt. Met name op wat grotere afstand van de stuwwalboog raakten de grindrijke smeltwaterafzettingen enkele tienduizenden jaren geleden bedekt met grindarme zanden die daar door de wind heen werden gebracht. Het oppervlak ervan vertoont kleine ruggen welke ten gevolge van de zandverstuivingen die in het recente verleden her en der mogelijk waren plaatselijk zodanig werden vervormd dat een grillig reliëf ontstond.  

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs

Het wandelgebied ligt onderaan de noordoostflank van de Utrechtse Heuvelrug bij een door Scandinavisch landijs opgeschoven stuwwal. Omdat de aanwezigheid en kenmerken van de stuwwal grote invloed zouden uitoefenen op de natuurlijke ontwikkelingen in het wandelgebied zullen wij eerst de vorming van die heuvelrug onder de loupe nemen.

De stuwwal bij het wandelgebied is de verreweg langste van de provincie Utrecht. Het Scandinavisch landijs vormde de rug zo'n 130.000 jaar geleden vanuit de Gelderse Vallei door er allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij te schuiven. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Het oppervlak van de stuwwal vertoonde daardoor aanvankelijk bundels kleinere ruggen die min of meer in elkaars verlengde lagen en van elkaar gescheiden waren door pasachtige dwarslaagten.

Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Bij Leersum, Amerongen en Elst manifesteert de langste stuwwal van de provincie Utrecht zich niet als een vrijwel rechtdoor lopend rugsysteem maar doen de contouren ervan denken aan de schrijfletter w. ofwel een dubbele guirlande. De ligging van de beide kleine stuwwalbogen rechtvaardigt de conclusie dat de ijslob die het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei uitschulpte bij haar verdere expansie (kort na elkaar) twee afzonderlijke tongetjes vormde. Het wandelgebied ligt bij het oostelijke stuwwalboogje waardoor het aan de zuidwest- en zuidzijde als het ware wordt omarmd.

De invloed van smeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het ijs maar ook in de 10.000 jaar geleden geëindigde als Weichselien bekende laatste koude tijd van het geologisch verleden toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte maar soms wel dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd.

Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie.

Evenals een aantal andere natuurlijke passen van de Utrechtse Heuvelrug waren die bij het wandelgebied dwarslaagten van de stuwwal welke door ijssmeltwater zodanig werden uitgediept dat ze meer op een dal gingen lijken. Aan de noordkant van het stuwwalgedeelte kwam het grove materiaal dat het smeltwater via de dalen afvoerde terecht in het tongbekkentje van Elst. De afzettingen die aldus ontstonden maken deel uit van een enkele kilometers breed laaggelegen terras dat de Utrechtse Heuvelrug over grote lengte van de Gelderse Vallei scheidt.

De invloed van de wind
Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was.

De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee. Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde.

Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen. Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen vrijwel geen grof grind voorkomt.

Op en bij de brede en tamelijk hoge Elsterberg liet de wind nauwelijks afzettingen achter. Wat meer naar het noorden vormen ze echter de "bovenbouw" van het brede laag gelegen terras dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. Daarbij vertoont het oppervlak ervan ook enkele rugsystemen die in historische tijd her en der nog weer door verstuivingen zouden worden verminkt.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos dat later vooral op de gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan terwijl een wat lichter (zomer)eikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden.

De afwijkende bodemgesteldheid bij het aardoppervlak
Het weinige bodemleven van de droge zandgronden kon de organische afvalstoffen van de bos- en heidevegetaties maar langzaam in humus omzetten. Bovendien veranderde deze humus soms in zuren die de bovengrond konden uitlogen tot een asgrauwe laag bekend als loodzand. De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enige diepte neer waarbij organische stoffen dichte donkere banken gingen vormen en de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten.

Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke bruingekleurde laagjes worden in de bodemkunde humusijzerfibers genoemd. Het bodemtype dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat wordt aangeduid als podzol. Dit is een Russische benaming die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur die hun bovengrond soms vertoont. Over het algemeen zijn de armste vrijwel geheel uit het nagenoeg onverweerbare kwarts bestaande zanden die voornamelijk door de wind werden afgezet meer uitgeloogd dan de door een iets hoger gehalte aan verweerbare mineralen wat voedselrijkere soms ook min of meer lemige zandgronden van de gestuwde afzettingen terwijl de smeltwaterafzettingen min of meer een tussenpositie innemen.

De invloed van de mens
Het agrarisch grondgebruik

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren wat ook in en bij het wandelgebied het geval was.

De aanvankelijk zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden overigens in het bijzonder belangstelling voor gebieden met een zodanig wisselende bodemgesteldheid dat er het zichzelf voorzienende gemengd agrarisch bedrijf met zowel akkerbouw als veeteelt mogelijk was. Een en ander betekent dat men zich het liefst vestigde waar dichtbij elkaar zowel vochtige als wat drogere gronden voorkwamen.

De Utrechtse Heuvelrug kenmerkt zich echter in overwegende mate door droge gronden waar water soms pas (enkele) tientallen meters diep wordt aangetroffen. In verband hiermee en vanwege de aanwezigheid van steile hellingen werd een deel van de heuvelrug zelfs tot op de dag van vandaag niet in agrarisch cultuurland veranderd. Ontginningen vonden wel langs de randen van de heuvelrug plaats. Hier bevinden zich vanouds dan ook de meeste bouw- en weilanden boerderijen en dorpen.

Om zowel dichtbij het akkerland als de belangrijkste graasgronden te wonen bouwde men de boerderijen er doorgaans tussenin. Als gevolg hiervan was in gebieden met een sterk variërende bodemgesteldheid zoals locaal aan de zuidwestkant van de heuvelrug voorkomen sprake van een verspreide vestiging. Anders werd de agrarische bebouwing, waar de natuurlijke geostructuur zowel de akkerbouw als de veeteelt over flinke aaneengesloten oppervlakten goede mogelijkheden bood, meer bijeen gezet.

In het laatste geval ontstonden aan de randen van de hoge gronden soms lange reeksen van boerderijen. De agrarische cultuurlandschappen van en onderlangs de Utrechtse heuvelrug zijn niet overal even oud. Waar de droge gronden van de heuvelrug geleidelijker overgaan in de vochtiger bodems van het erbij gelegen lage land werd namelijk wat later tot ontginning overgegaan. In dergelijke gebieden met een homogenere bodemgesteldheid is het land sedert de Middeleeuwen veelal vanuit een weg, vaart of natuurlijke waterloop in grote strookvormige kavels verdeeld.

Daarbij werd gestreefd naar een eerlijke verdeling van de droge vochtige en natte gronden. Onderaan de noordnoordoostelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug impliceerde dit dat het land in noordnoordoostelijke of zuidzuidwestelijke richting zou worden "verreept". Veel lange kavels werden overdwars in kleinere percelen verdeeld. Op iedere lange strookvormige kavel kwam één boerderij te staan die bij voorkeur tussen de als akker- en weiland bruikbare gronden werd gebouwd. Aldus ontstonden min of meer lintvormige nederzettingen. De even ten noorden van het wandelgebied gelegen buurtschap Dwarsweg is daar een voorbeeld van.

Op de drogere delen van de complexen strookvormige kavels konden sloten niet als wild- en veekeringen fungeren. Bovendien was er behoefte aan gerief- of brandhout en schors voor leerlooierijen. Een en ander leidde er toe dat veel strookvormige percelen door (hak)houtsingels van uiteenlopende breedte werden gemarkeerd en sommige percelen zelfs geheel of grotendeels zouden worden bebost. Aldus ontstonden intieme natuurrijke cultuurlandschappen die tot in de 20ste eeuw maar weinig van karakter veranderden.

Toen het mogelijk werd ook prikkel- en schrikdraad als wild- en veekering te laten fungeren en de behoefte aan hakhout afnam verdwenen echter weer veel bosjes en houtsingels van de strookvormige kavels.

Bovendien werd het grondgebruik er gaandeweg geïntensiveerd. Het laatste impliceerde ook een uitbreiding van de agrarische bebouwing. Hierbij verrezen sommige boerderijtjes aan nieuwe insteekweggetjes. Als gevolg hiervan kregen de lintdorpen een wat rafelige structuur. De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden.

Met name op de voedselarmste zanden was dit geregeld nodig. Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner waarbij ze uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen dat bij droog, winderig weer ging stuiven. Als gevolg hiervan zouden de podzolen van de droge grindarme zandgronden de afgelopen eeuwen ook door winderosie aangetast of stuifzand overdekt worden. Wanneer verstuivingen optraden werd het reliëf grilliger. Waarschijnlijk ontstonden dan ook de kleine geulen en klifachtige hellinkjes die hier en daar voorkomen.

Tot in het midden van de 19de eeuw bleven de heideterreinen van het wandelgebied nog over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden. Met name pal ten zuiden van het wandelgebied was toen op terreinen van het uitgestrekte oude landgoed van Huis Amerongen echter al veel bos aangeplant. Enkele decennia later raakten meer percelen bebost en zou met name aan de kant van de buurtschap Dwarsweg ook heide tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Omstreeks 1900 kwam het grondgebruik in het wandelgebied al vrijwel overeen met het huidige. Wel werden sindsdien enkele percelen aan de noordrand verblijfsrecreatieterrein.

Het ontstaan en de ontwikkeling van Veenendaal
De laag gelegen zone waar Veenendaal ontstond maakte een enigszins afwijkende ontwikkeling door die gevolgd werd door een sterke verstedelijking. Zoals de naam al zegt ontstond Veenendaal in een laagte met veen. Deze laagte ligt bij een tweetal miniatuurstuwwallen die tot ongeveer 13 meter boven N.A.P. reik(t)en en waarvan de meest noordelijke deels is afgegraven.

In de tweede helft van de 15de eeuw werd begonnen met de afgraving van het veen ten behoeve van de turffabricage. David van Bourgondië liet voor de afvoer van de turf door een relatief laag gelegen zone onderlangs de Utrechtse Heuvelrug een kanaal graven dat bekend is als de Grebbe Grift en Bisschop Davidsgrift. Door de laag gelegen zone stroomde voordien overigens al een beekje.

In het midden van de 16de eeuw kocht de Antwerpenaar Gillis van Schoonbeke een deel van het veen voor de exploitatie waarvan hij enkele honderden Vlamingen te werk stelde. Uit de kolonie die aldus ontstond kwam het huidige Veenendaal voort. Omstreeks 1800 was er in de laagte van Veenendaal maar weinig grondstof voor de turf meer over. De bewoners van Veenendaal gingen zich nu meer en meer toeleggen op de huisnijverheid die de bakermat zou worden van een textielindustrie.

Circa 1886 vestigden zich te Veenendaal tabakskerverijen waaruit een sigarenindustrie ontstond. Toch was Veenendaal aan het begin van de 20ste eeuw nog weinig meer dan een bij een kanalendriesprong en tegen enkele stuwwalletjes gelegen dorpje. Na de tweede Wereldoorlog zou Veenendaal echter het belangrijkste handels- en industriecentrum van de Centrale

Vallei worden en een uitgesproken stedelijk karakter krijgen. De voormalige veenkolonie expandeerde daarbij in alle richtingen waarbij een industrieterrein in het zuiden een soort uitloper van de bebouwde kom werd.

Aan de zuidzuidwestzijde reikt Veenendaal nu al tot aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug die er ook de grens met de gemeente Rhenen vormt. Bij de westelijke uitbreidingen van Veenendaal zou vrijwel uitsluitend agrarisch cultuurland worden bebouwd. In de naaste omgeving van de spoorlijn was dat over het algemeen grasland, elders vaak akkergrond. Ertussen kwam een buurtschap in de bebouwde kom te liggen.

De Grebbelinie
In Midden Nederland werd de Centrale of Gelderse Vallei geregeld bedreigd door overstromingswater van de Rijn. Als de Grebbedijk langs de rivier doorbrak kon het Rijnwater via het lage Utrechtse deel van de vallei helemaal naar Eemland stromen en zelfs Amersfoort blank komen te staan. Omdat Gelderland er geen belang bij had de Grebbedijk te verstevigen besloten de Staten van Utrecht in 1652 een slaperdijk aan te leggen. Westelijk van Veenendaal ging deze de Utrechtse Heuvelrug en Emminkhuizerberg verbinden terwijl ze verder noordwaarts ongeveer langs de Gelderse grens kwam te liggen.

In het wandelgebied volgt de ook Slaperdijk genoemde dam de richting van de zzw-nno georiënteerde strookvormige kavels. Militaire overwegingen speelden ook een rol bij de bouw van de waterkering. Al tussen 1582 en 1590 werd nagegaan of het mogelijk was Holland en het Sticht in de Centrale Vallei te beschermen tegen een aanval uit het oosten. Een uitvloeisel daarvan was de bouw van een schans in Woudenberg. In 1629 zou dit verdedigingswerk bij de komst van de Spaanse troepen snel worden verlaten.

De enkele decennia later gerealiseerde Slaperdijk vormde echter de aanzet voor omvangrijker verdedigingswerken die de Grebbelinie zouden gaan vormen. Een belangrijk onderdeel ervan was de Liniedijk die de Slaperdijk met de Eemdijk bij Amersfoort verbond. Door de aanleg van deze dijk wilde men de lage zone ten oosten van de Utrechtse Heuvelrug kunnen inunderen. Om het inundatiewater te beletten naar de Zuiderzee te stromen werden dwars op de dijken een aantal kaden gebouwd. Aldus ontstond een gesegmenteerde inundeerbare zone die door versterkingen werd gemarkeerd.

De Grebbelinie is later aan de andere kant van de Rijn nog in zuidwestelijke richting verlengd. Militair was de linie geen succes: In de winter van 1794-'95 kon ze de Fransen niet tegenhouden doordat het inundatiewater toen bevroor. De linie is nadien nog versterkt waarbij ze uiteindelijk uit elf compartimenten zou gaan bestaan. In de meidagen van 1940 werd de Duitse opmars ten koste van veel mensenlevens enigermate door de verdediging van de linie vertraagd.

Na de Tweede Wereldoorlog ging de linie van de Dienst der Domeinen naar de provincie Utrecht. Deze droeg haar in 1975 echter weer over aan Staatsbosbeheer. Vooral om cultuurhistorische redenen was namelijk besloten haar verder als reservaat in stand te houden. De linie wordt zo beheerd dat markante onderdelen ervan goed zichtbaar blijven.

En nu op geopad
Voor degenen die al wandelend een goed beeld willen krijgen van het door ons in deze brochure onder de aandacht gebrachte natuurrijke gebied bij Overberg beschreven wij een acht kilometer lange route die bij het station Veenendaal West begint en eindigt. De eerste twee kilometer van het geopad worden ook op de terugweg gevolgd.

Route 8,3 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het wandelterrein is een ten westen van Veenendaal gelegen enigszins geaccidenteerd gebied waar bos en heide elkaar strooksgewijs afwisselen. Ruggetjes en grilliger reliëf van droge zandgronden verlevendigen er een uitgestrekt terras onderlangs de Utrechtse Heuvelrug.

Aan de zuidwest- en zuidzijde wordt het gebied omarmd door een boogvormig gedeelte van de lange stuwwal die een grote tong Scandinavisch landijs zo'n 130.000 jaar geleden vanuit het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei opschoof. Het ontstaan van het boogvormige stuwwalgedeelte bij het wandelgebied hield verband met een locaal tijdelijk sterker opdringen van het ijs.

Smeltwater van het landijs en de enkele tienduizenden jaren geleden vaak nog weer ontstane sneeuwaccumulaties deponeerden binnen de stuwwalboog veel zand en grind. Onder droge koude omstandigheden was daarna vooral vorming van grindarme windzanden mogelijk. Daarbij ontstonden plaatselijk enkele meters hoge ruggetjes.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren wat ook in en bij het wandelgebied het geval was.

Onder de heide was met name in droge, voedselarme windzanden een sterke uitloging mogelijk waarbij ijzer- en humusverbindingen deels echter al snel weer neersloegen. Aldus ontstonden dichte donkere banken die veel vocht vasthielden en de bodem goed tegen erosie beschermden. Bodems met zulke kenmerken worden (haar)podzolen genoemd.

Zoals gebruikelijk werd de heide vroeger nu en dan geplagd om bij te dragen aan de bemesting van nabije schrale akkers. De boeren deponeerden de plaggen in stallen waar kleinvee 's nachts zorgde voor een verrijking met dierlijke uitwerpselen.

Herhaaldelijk plaggen kon er toe leiden dat de podzolen verdwenen en los zand aan de oppervlakte kwam te liggen. Er werden dan locale verstuivingen mogelijk als gevolg waarvan sommige zandruggetjes zouden worden verminkt en een grillig reliëf kon ontstaan.

Het wandelgebied ligt in een zone onderlangs de (noord)noordoostelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug waar het land sinds de late Middeleeuwen vrijwel loodrecht op de hoogtelijnen in grote strookvormige kavels werd verdeeld. Aldus was er een eerlijke verdeling van de als akker- wei- en hooiland bruikbare zones mogelijk.

Waar sloten niet als perceelsscheidingen konden fungeren omgaven de boeren de percelen vaak met houtsingels die brand- en geriefhout leverden:

In het wandelgebied bleef de heide tot na het midden van de 19de eeuw nog over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden. Sindsdien is ze echter voor een belangrijk deel bebost geraakt of tot agrarisch cultuurland ontgonnen.

Aan de noordrand van het natuurrijke wandelterrein kregen diverse terreinen in de vorige eeuw een verblijfsrecreatieve functie.