bijgewerkt 08-01-2022
Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher
Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.
Geo-Hotspot: de omgeving van het Egelmeer bij Veenendaal
waar de wind bij een natte laagte zandruggetjes bouwde
Deze wandelgids gaat over de omgeving van het bij Veenendaal gelegen ‘Egelmeer’.
De brochure is aflevering 083 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden. Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden.
Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op Geopad kunnen gaan. Het meest interessant zijn:
- het natuurrijke landschap met enkele groepen markante zandruggetjes;
- het uitzicht over open terreingedeelten.
De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.
Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.
Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling in de omgeving van het Egelmeer kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 83 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.
In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied verteld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.
De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.
Om welk en wat voor gebied gaat het
Het wandelgebied is een grotendeels bebost, enigszins geaccidenteerd gebied zuidwestelijk van Veenendaal. Droge zandgronden met ruggetjes en grillig reliëf omgeven er een langgerekte ondiepe laagte waarin het verdroogde Egelmeer ligt. De ondiepe ondergrond bestaat er gedeeltelijk uit grindhoudende zanden, die door ijs- en sneeuwsmeltwater werden aangevoerd en afgezet.
Het smeltwater verplaatste het bodemmateriaal van de ongeveer 130.000 jaar geleden door Scandinavisch landijs opgeschoven stuwwalboog, die aan de zuidwest- en zuidkant van het wandelgebied ligt. Op wat grotere afstand van de stuwwal raakten de grindrijke smeltwaterafzettingen enkele tienduizenden jaren geleden bedekt door grindarme windzanden. Het oppervlak ervan vertoont kleine ruggen die plaatselijk in een recent verleden door zandverstuivingen werden vervormd tot een grillig reliëf.
De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
Het wandelgebied ligt onderaan de noordoostflank van de Utrechtse Heuvelrug, bij een door Scandinavisch landijs opgeschoven stuwwal. Omdat de aanwezigheid en kenmerken van de stuwwal grote invloed hebben gehad op de natuurlijke ontwikkelingen in het wandelgebied zullen we eerst de vorming van de stuwwal onder de loep nemen.
Deze stuwwal is de verreweg langste van de provincie Utrecht. Het Scandinavisch landijs vormde de rug zo'n 130.000 jaar geleden vanuit de Gelderse Vallei. Het landijs schoof er allerlei eerder door (rivier)water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Het oppervlak van de stuwwal vertoonde daardoor aanvankelijk bundels kleinere ruggen. Die lagen min of meer in elkaars verlengde en waren van elkaar gescheiden door pasachtige dwarslaagten.
Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd, maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Bij Leersum, Amerongen en Elst toont de langste stuwwal van de provincie Utrecht zich niet als een vrijwel rechtdoor lopend rugsysteem; de contouren doen eerder denken aan de letter W.
De ligging van de beide kleine stuwwalbogen rechtvaardigt de conclusie dat de landijslob die het zuidelijke deel van de Gelderse Vallei uitschulpte bij verdere expansie kort na elkaar twee afzonderlijke tongetjes vormde.
Het wandelgebied ligt bij het oostelijke stuwwalboogje, waardoor het aan de zuidwest- en zuidzijde wordt begrensd.
De invloed van smeltwater
Scandinavisch landijs van de voorlaatste ijstijd, het Salien, stuwde oudere bodems van waar nu de Gelderse vallei ligt op tot de heuvelrug. Daarnaast hebben smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de stuwwallen van de rug. Smeltwater deed dit uiteraard bij de verdwijning van het landijs. In de laatste koude tijd, het Weichselien, dat 10.000 jaar geleden eindigde, werden soms ook dikke pakketten sneeuwijs gevormd.
Het ijssmeltwater vergrootte de (dwars)laagten van het stuwwalreliëf tot valleien. Vooral in de laatste ijstijd speelde het sneeuwsmeltwater een belangrijke rol bij de (verdere) vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was slechts goed mogelijk wanneer begroeiing vrijwel ontbrak en bodemijs water belette snel diep in de ondergrond weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op steile hellingen zonder begroeiing sprake van watererosie. Evenals een aantal andere natuurlijke passen van de Utrechtse Heuvelrug waren die bij het wandelgebied dwarslaagten van de stuwwal. Die werden door ijssmeltwater zodanig uitgediept dat ze meer op een dal gingen lijken.
In de omgeving van het wandelgebied vormde het smeltwater slechts enkele vrij korte dalletjes.
Het meest markant is nog het dalletje dat bij de noordoosthoek van het gebied het aangrenzende landgoed Prattenburg verlevendigt. Het loopt in vrijwel noordelijke richting. Aan de noordkant van het stuwwalgedeelte kwam het grove materiaal dat het smeltwater via de dalen afvoerde terecht in het tongbekkentje van Elst. De afzettingen die op deze wijze ontstonden maken deel uit van een laaggelegen terras. Dat scheidt de Utrechtse Heuvelrug over grote lengte van de Gelderse Vallei.
Aan deze noordkant van dit stuwwalgedeelte kwam het grove materiaal dat het smeltwater via de dalen afvoerde in het tongbekkentje van Elst terecht. De afzettingen die op deze wijze ontstonden maken deel uit van een laaggelegen terras. Dat scheidt de Utrechtse Heuvelrug over grote lengte van de Gelderse Vallei. Hier ligt de oppervlakte van het terras ongeveer 10 meter boven N.A.P. Opmerkelijk is daarbij de aanwezigheid van een ondiepe dalachtige laagte.
In deze laagte ontstond het later weer sterk verdroogde Egelmeer. De laagte van het Egelmeer zou het restant kunnen zijn van een stroombedding, gevormd door smeltwater onder het ijs van het Elster tongbekken. Enigszins vergelijkbaar is de aanwezigheid van een dalachtige laagte met vennen onder in het tongbekken dat werd gevormd door de landijslob die naar Leersum opdrong.
De invloed van de wind
Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.
Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door het meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer overspoelde. Op deze wijze ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Vooral wanneer hun ontstaan onder drogere condities plaatsvond, werden door de wind ook kleine duinachtige heuvels en ruggen gevormd. In dergelijke windvormingen komt vrijwel geen grof grind voor. Op het stuwwalgedeelte van het wandelgebied liet de wind nauwelijks afzettingen achter.
Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt. Op en bij de brede en vrij hoge Elsterberg liet de wind nauwelijks zandafzettingen achter. Wat meer naar het noorden vormen ze echter de ‘bovenbouw’ van het brede, laaggelegen terras tussen de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei. Daarop liggen ook enkele rugsystemen, die in historische tijd hier en daar door verstuivingen werden vervormd.
Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos. Op de gestuwde afzettingen bestond dat later vooral uit een gemengd bos van eiken en beuken. Op de voedselarme windzanden ontstond toen een wat lichter (zomer)eikenberkenbos.
De afwijkende bodemgesteldheid bij het aardoppervlak
Het weinige bodemleven van de droge zandgronden kon de organische afvalstoffen van de bos- en heidevegetaties maar langzaam in humus omzetten. Bovendien veranderde deze humus soms in zuren, die de bovengrond konden uitlogen tot een asgrauwe laag, bekend als loodzand. De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enige diepte neer. Daarbij gingen organische stoffen dichte donkere banken vormen en zorgden ijzerverbindingen voor een bruinverkleuring.
Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke bruingekleurde laagjes worden in de bodemkunde humusijzerfibers genoemd. Het bodemtype, dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat, wordt aangeduid als podzol. Dit is een Russische benaming, die asachtig betekent.
De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur die hun bovengrond soms vertoont. Over het algemeen zijn de armste, vrijwel geheel uit het nagenoeg onverweerbare kwarts bestaande zanden. Deze werden voornamelijk door de wind afgezet. De gestuwde zandafzettingen zijn minder uitgeloogd en wat voedselrijker door het iets hogere gehalte aan verweerbare mineralen soms ook leem. De smeltwaterafzettingen nemen tussen beide grondsoorten min of meer een tussenpositie in.
De invloed van de mens
Het agrarisch grondgebruik
Evenals bij andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd geleidelijk vrijwel geheel ontbost. Gedurende vele eeuwen werd het relatief hoog gelegen gebied overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen toen domineren.
De boeren in pre- en vroeghistorische tijden moesten zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzien. Zij hadden dan ook allereerst belangstelling voor landerijen waar zowel akkerbouw op drogere gronden als veeteelt en hooioogsten op vochtiger gronden mogelijk waren.
Zulke situaties werden onder langs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen.
De stuwwallen zelf kenmerken zich vooral door droge gronden, waar water soms pas (enkele) tientallen meters diep wordt aangetroffen. In verband hiermee en vanwege de aanwezigheid van steile hellingen werd een deel van de heuvelrug zelfs tot op de dag van vandaag niet in agrarisch cultuurland veranderd.
Langs de randen van de heuvelrug bevinden zich vanouds dan ook de meeste bouw- en weilanden, boerderijen en dorpen. In gebieden met een sterk variërende bodemgesteldheid, zoals lokaal aan de zuidwestkant van de heuvelrug, was sprake van een verspreide vestiging van boerderijen. Waar zowel voor de akkerbouw als de veeteelt flinke aaneengesloten terreinen beschikbaar waren, werden de boerderijen meer bij elkaar gezet. In het laatste geval ontstonden aan de randen van de hoge gronden soms lange reeksen van boerderijen.
De agrarische cultuurlandschappen onder langs de Utrechtse heuvelrug zijn niet overal even oud. in de vochtiger bodems van het erbij gelegen lage land werd later tot ontginning overgegaan. In dergelijke gebieden met een homogenere bodemgesteldheid is het land pas sinds de late Middeleeuwen veelal vanuit een weg, vaart of natuurlijke waterloop in grote strookvormige kavels verdeeld. Daarbij werd gestreefd naar een eerlijke verdeling van de droge, vochtige en natte gronden.
Onderaan de noordoostelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug hield dat in dat het land in noordoostelijke of zuidwestelijke richting zou worden ’verreept’. Veel strookvormige kavels werden overdwars in kleinere percelen verdeeld. Op iedere lange strookvormige kavel kwam één boerderij te staan, die meestal tussen de als akker- en weiland bruikbare gronden werd gebouwd. Zo ontstonden min of meer lintvormige nederzettingen.
Bij ons wandelgebied slokten de westelijke uitbreidingen van Veenendaal zo'n buurtschap op. Op de drogere delen van de strookvormige kavels konden sloten niet als wild- en veekeringen fungeren. Bovendien was er behoefte aan boerengerief- of brandhout en schors voor leerlooierijen. Een en ander leidde ertoe, dat veel strookvormige percelen door (hak)houtsingels van uiteenlopende breedte werden gemarkeerd en sommige percelen zelfs geheel of grotendeels zouden worden bebost.
Zo ontstonden intieme natuurrijke cultuurlandschappen, die tot in de 20ste eeuw maar weinig van karakter veranderden. Toen het mogelijk werd prikkel- en schrikdraad als wild- en veekering te gebruiken en de behoefte aan hakhout af nam, verdwenen echter weer veel bosjes en houtsingels van de strookvormige kavels. Bovendien werd het grondgebruik er steeds intensiever met als gevolg een uitbreiding van de agrarische bebouwing. Hierbij verrezen boerderijtjes aan nieuwe insteekweggetjes. Daardoor kregen de wegdorpen een wat rafelige structuur.
De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt. Zij haalden er hout vandaan, lieten er schapen of ander (klein)vee grazen en staken daar plaggen. De plaggen werden na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden.
Vooral op de voedselarmste zanden was dit geregeld nodig. Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, om uiteindelijk soms zelfs te verdwijnen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen, dat bij droog winderig weer ging stuiven. Als gevolg hiervan werden de podzolen van de droge grindarme zandgronden de afgelopen eeuwen ook door winderosie aangetast of met stuifzand overdekt.
Wanneer verstuivingen optraden werd het reliëf grilliger. Waarschijnlijk ontstonden toen ook de kleine geulen en klifachtige hellinkjes die hier en daar voorkomen. Tot in het midden van de 19de eeuw bleven de heideterreinen van het wandelgebied nog over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden. Wel werd benoorden het Egelmeer lokaal al bos aangeplant.
Enkele decennia later raakten meer percelen bebost en zou met name aan de kant van Veenendaal ook heide tot agrarisch cultuurland worden ontgonnen. Het veen dat zich in het Egelmeer vormde is later geëxploiteerd voor de turffabricage. De veenarbeiders bouwden daarvoor destijds zelfs een kleine nederzetting langs het meer.
Waarom het ven Egelmeer werd genoemd is niet geheel duidelijk. Sommigen leggen verband met de naam Agil Mare, waarmee de Romeinen de natte laagte aanduidden. Die naam zou ‘bedrijvige zee’ betekenen. Volgens anderen wijst de naam op de (vroegere) aanwezigheid van veel bloedzuigers. Die dieren werden vroeger namelijk soms egels genoemd. De latere uitdroging van het Egelmeer zou zijn veroorzaakt door het grondverzet voor de aanleg van de weg die de laagte kruist. De ontwatering van de omgeving moet echter ook een rol gespeeld hebben.
De invloed van grootgrondbezitters
In historische tijd behoorden de westelijke en zuidelijke omgeving van het wandelgebied eeuwenlang tot het landgoed van Huis Amerongen. De eigenaren ervan begonnen al in de 18de eeuw met herbebossingen. Het plateau van de Elster Berg bleef echter nog lang heide. Pas later, in de 19de eeuw, werd begonnen met de aanplant van de bossen die het stuwwalgedeelte nu bedekken.
In 1935 zag de kasteelheer van Amerongen zich genoodzaakt een groot deel van zijn landgoed af te stoten. Het werd toen verkocht aan beleggingsmaatschappij N.V. Unitas. In 1974 zou deze haar bosbezit op haar beurt overdoen aan het Rijk, dat Staatsbosbeheer de exploitatie opdroeg.
Op deze wijze ontstond de staatsboswachterij Amerongse Berg. Anders dan de naam doet vermoeden behoren hiertoe voornamelijk terreinen die niet op de gelijknamige hoogte liggen. Bij het Egelmeer geeft Staatsbosbeheer momenteel de heide weer nieuwe kansen.
Zuidoostelijk van het wandelgebied kocht in 1474 Evert van Zoudenbalch onderaan de flank van de Utrechtse Heuvelrug in 1474 een boerderij, Prattenburg. Die zou later eigendom worden van de familie Van Rhenen. In 1694 kwam Prattenburg in handen van Jacob van Wijck, kanunnik van de Utrechtse Sint Marie. Zijn nazaten zijn nog steeds eigenaar van het goed. Na een lange periode waarin het gebied voornamelijk nog slechts was begroeid met heidevegetaties, begonnen de eigenaren van het landgoed met herbebossingen.
Omstreeks het midden van de 19deeeuw waren zowel het westelijk als het noordoostelijk deel van het gebied alweer over flinke aaneengesloten oppervlakten bebost. Maar een brede strook langs de Veenendaalse Straatweg was toen nog heide.
Het ontstaan en de ontwikkeling van Veenendaal
De laag gelegen zone waar Veenendaal ontstond maakte een enigszins afwijkende ontwikkeling door, die gevolgd werd door een sterke verstedelijking. Zoals de naam al zegt ontstond Veenendaal in een laagte met veen. Deze laagte ligt bij een tweetal miniatuurstuwwallen, die tot ongeveer 13 meter boven N.A.P. reik(t)en en waarvan de meest noordelijke deels is afgegraven.
In de tweede helft van de 15de eeuw werd begonnen met de afgraving van het veen ten behoeve van de turffabricage. David van Bourgondië liet voor de afvoer van de turf door een relatief laag gelegen zone onderlangs de Utrechtse Heuvelrug een kanaal graven dat bekend is als de Grebbe, Grift en Bisschop Davidsgrift. Door de laag gelegen zone stroomde voordien overigens al een beekje, de oorspronkelijke Grebbe. Restanten daarvan zijn langs de Grift ten zuidoosten van Veenendaal nog als meanders in het landschap te zien.
In het midden van de 16de eeuw kocht de Antwerpenaar Gillis van Schoonbeke een deel van het veen. Voor de exploitatie daarvan stelde hij enkele honderden Vlamingen te werk. Uit de kolonie die zo ontstond is het huidige Veenendaal voortgekomen. Omstreeks 1800 was er in de laagte van Veenendaal nog maar weinig grondstof voor de turfwinning over. De bewoners van Veenendaal gingen zich nu meer en meer toeleggen op huisnijverheid. Die zou de bakermat zou worden van een bloeiende textielindustrie.
Omstreeks 1886 vestigden zich in Veenendaal tabakskerverijen, waaruit een sigarenindustrie ontstond. Toch was Veenendaal aan het begin van de 20ste eeuw nog weinig meer dan een dorpje bij een kanalendriesprong tegen enkele stuwwalletjes. Na de Tweede Wereldoorlog werd Veenendaal echter het belangrijkste handels- en industriecentrum van de Centrale Vallei. Het kreeg toen ook een uitgesproken stedelijk karakter.
De voormalige veenkolonie breidde zich in alle richtingen uit. Daarbij werd een industrieterrein in het zuiden een soort uitloper van de bebouwde kom. Aan de zuidwestkant reikt Veenendaal nu al tot aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug en raakt de grens van de gemeente Rhenen. Bij de westelijke uitbreidingen van Veenendaal werd vrijwel uitsluitend agrarisch cultuurland bebouwd. In de naaste omgeving van de spoorlijn was dat over het algemeen grasland, elders vaak akkergrond.
En nu op Geopad
Door de wandeling leren we het Egelmeer en omgeving kennen als een afwisselend natuurrijk landschap met over het algemeen tamelijk kleinschalig reliëf. Behalve de intimiteit van een gevarieerde en al vrij oude bosvegetatie zien we stukken cultuurland en een ven.
Er wordt gebruik gemaakt van vrijwel dezelfde route die het Instituut voor Natuureducatie (IVN) adviseert daar te lopen. De wandeling begint bij station Veenendaal West. Enkele delen van het tracé zijn rijwielpaden. Het oostelijk deel van het traject door het landelijk gebied kan in natte perioden hier en daar modderig zijn.
Route 8,8 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.
Samenvatting
Het wandelgebied is een grotendeels bebost, enigszins geaccidenteerd gebied ten zuidwesten van Veenendaal. Droge zandgronden met ruggetjes en grilliger reliëf omgeven er een langgerekte, ondiepe laagte waarin het verdroogde Egelmeer ligt. Aan de zuidwest- en zuidzijde wordt het gebied omarmd door een boogvormig gedeelte van de lange stuwwal. Die ontstond toen zo'n 130.000 jaar geleden een grote tong Scandinavisch landijs vanuit het gebied dat nu de Gelderse Vallei wordt genoemd, veel (rivier)zand en grind opschoof.
Het ontstaan van het boogvormige stuwwalgedeelte bij het wandelgebied hield verband met een lokaal tijdelijk sterker opdringen van het ijs. Smeltwater van het landijs en de enkele tienduizenden jaren geleden nog weer ontstane (sneeuw)ijsbedekking deponeerden binnen de stuwwalboog veel zand en grind. Onder droge, koude omstandigheden was daarna nog vorming van grindarme windzanden mogelijk. Daarbij ontstonden plaatselijk enkele meters hoge ruggetjes.
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de prehistorische bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost. De bodem werd vele eeuwen lang overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen domineren, net als in de omgeving van het Egelmeer.
Onder de heide was vooral in droge, voedselarme windzanden een sterke uitloging mogelijk. Daarbij werden ijzer -en humusverbindingen deels al weer snel in de grond neergeslagen. Zo ontstonden dichte donkere banken. Die hielden veel vocht vast en beschermden de bodem goed tegen erosie. Bodems met zulke kenmerken worden (haar)podzolen genoemd.
Zoals gebruikelijk werd de heide vroeger nu en dan geplagd voor de bemesting van nabije schrale akkers. De plaggen deponeerde men in stallen, waar kleinvee ’s nachts zorgde voor een verrijking met dierlijke uitwerpselen. Herhaaldelijk plaggen kon ertoe leiden dat de podzolen verdwenen en los zand aan de oppervlakte kwam te liggen. Lokaal kregen dan verstuivingen een kans. Als gevolg daarvan werden sommige zandruggetjes vervormd en kon een grillig reliëf ontstaan.
Ons wandelgebied ligt in een zone onderlangs de noordoostelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug. Daar werd het land sinds de late Middeleeuwen vrijwel loodrecht op de hoogtelijnen in grote strookvormige kavels verdeeld. Zo ontstond een eerlijke verdeling van de als akker-, weide- en hooiland bruikbare zones. Waar sloten niet als perceelscheidingen konden fungeren, omgaf men de percelen vaak met houtsingels, die brand- en boerengeriefhout leverden.
In historische tijd behoorden de zuidwestelijke, zuidelijke en zuidoostelijke omgeving van het wandelgebied eeuwenlang tot de uitgestrekte landgoederen Amerongen en Prattenburg.
De eigenaren zorgden al in de 18de en 19de eeuw voor grootschalige herbebossingen. De Elsterberg zou echter nog lang heide blijven.
Het landgoed Amerongen is tegenwoordig grotendeels een staatsboswachterij. In het wandelgebied bleef de heide tot na het midden van de 19de eeuw nog over flinke aaneengesloten oppervlakten behouden. Sindsdien is ze echter bijna overal bebost geraakt of tot agrarisch cultuurland ontgonnen.