bijgewerkt 06-01-2022
Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher
Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.
Geo-Hotspot: De Hoge Ginkel bij Amerongen
waar een imposant bosrijk stuwwalplateau zich vertakt
Deze brochure over een bosrijk stuwwalgedeelte benoorden Amerongen is aflevering 076 van een reeks over gebieden waar de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.
Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.
Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de steilere delen van de stuwwalflanken en enkele markante smeltwaterdalletjes. Verder zal men geïnspireerd raken door de locaal beleefbare uitzichten over andere delen van de bosrijke Utrechtse Heuvelrug. Ze kunnen de illusie wekken dat we middenin een uitgestrekt vrijwel onbewoond gebied vertoeven.
De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.
Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.
Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar De Hoge Ginkel kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 076 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.
In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.
De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.
Om welk en wat voor gebied gaat het?
De Hoge Ginkel is onderdeel van een groot bosrijk plateau met lage welvingen. De ondergrond werd er door en tussen twee kleine ijslobben opgestuwd. Zijn plateauachtig karakter kreeg het gebied echter doordat het ijs de opgestuwde afzettingen ook overdekte en de bovenzijde ervan toen vrijwel vlak schaafde.
Een en ander gebeurde in de al meer dan 100.000 jaar achter ons liggende voorlaatste ijstijd. Smeltwater vormde onder meer enkele valleien met dalletjes die tegen het eind van de laatste ijstijd hun huidige geomorfologische gesteldheid kregen. Evenals elders in het stuwwallenlandschap was smeltwater waarschijnlijk ook verantwoordelijk voor het ontstaan van de locaal voorkomende (reeksen) natuurlijk ogende kommetjes en aantal kleine geulen. Met name bij enkele oude verbindingen wordt het voorkomen van geultjes doorgaans echter in verband gebracht met de erosie die het vroegere verkeer over ongebaande wegen veroorzaakte.
Onderaan de westflank van het plateau vertegenwoordigt een boog kleine zandruggen waarschijnlijk de generatie duinachtige windvormingen van ons land die tegen het eind van de laatste ijstijd ontstond. In het meest zuidelijke deel van de bossen liggen enkele grafheuvels.
De kern van het beschreven gebied wordt gevormd door het particuliere landgoed De Hoge Ginkel.
In de zuidoosthoek van het gebied is De Koepel of Hazenberg een ander landgoed. Elders werden flinke oppervlakten verworven door de Stichting Het Utrechts Landschap en Staatsbosbeheer. In de zuidwesthoek van het gebied werd een voormalige groeve eerst bebost en in 2007 verheid.
De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
De noordelijke omgeving van Amerongen ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem dat overwegend met bos en heide is begroeid terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.
Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land begonnen uit te breiden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. De door het ijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten. Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder - Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal die tot voorbij Rhenen reikt en daar later door de grote rivieren werd ondergraven.
Het is deze stuwwal waarop ook een deel van het wandelgebied is gelegen. Het oppervlak van de stuwwal vertoonde aanvankelijk bundels kleinere ruggen die min of meer in elkaars verlengde lagen en van elkaar gescheiden waren door pasachtige dwarslaagten. Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze zijdelingse expansie van de landijstongen die des te sterker kon zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden.
Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen terrassen en plateaus wat kenmerkend bleek voor een belangrijk deel van onze glaciale ruggen. Bij Leersum, Amerongen en Elst manifesteert de langste stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug zich niet als een vrijwel rechtdoor lopend rugsysteem maar doen de contouren ervan denken aan de schrijfletter w. ofwel een dubbele guirlande. De ligging van de beide kleine stuwwalbogen rechtvaardigt de conclusie dat de ijslob die het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei uitschulpte bij haar verdere expansie (kort na elkaar) twee afzonderlijke tongetjes vormde.
De westelijke van beide kleine stuwwalbogen begint zuidelijk van Maarsbergen met een grote ronde heuvel. Vervolgens loopt hij langs of via Darthuizen en Leersum naar de zuidwestelijke omgeving van Overberg. Daar verenigt het stuwwalboogje zich op de Rojesteinse Berg en een noordelijk daarvan gelegen schaafterras met zijn oostelijke collega. Omdat Leersum halverwege het stuwwalboogje Maarsbergen-Overberg is gelegen hebben wij dit glaciale "onderdeel" van de Utrechtse Heuvelrug naar Leersum vernoemd. De oostelijke kleine stuwwalboog gaat vanaf de Vlakke Berg zijn eigen weg.
Daarbij loopt hij eerst in zuidzuidoostelijke richting naar de Amerongse Berg. Laatstgenoemde heuvel wordt door een terras en markante pas gescheiden van het meest zuidelijke deel van de kleine boog. Omdat dit vlakbij Elst is gelegen hebben wij de oostelijke secundaire stuwwalboog naar dit dorp genoemd.
De hoogte tot waar de expanderende landijskap afzettingen opstuwde werd onder meer bepaald door de dikte van de laagpakketten die ze op(zij)schoof, de afstand waarover dat gebeurde en de tegendruk die daarbij moest worden overwonnen. Helaas is de oorspronkelijke hoogte van de stuwwalribbels niet exact meer vast te stellen doordat het opdringende ijs de bovenste delen ervan later op de meeste plaatsen óók heeft weggeschoven. Het niveau tot waar de culminaties van de stuwwallen oprijzen ligt dus (wat) lager dan de oorspronkelijke hoogte van de glaciale ruggen. Daarbij lijkt het wel waarschijnlijk dat er een duidelijke relatie bestaat tussen beide. Wanneer wij de hoogte van de culminaties nog eens in dit licht bezien valt op dat hun kruinen in het gebied waar de beide beschreven stuwwalbogen elkaar naderen veelal een niveau van ongeveer 66 meter boven N.A.P. "aanhouden".
Verder naar het zuidoosten varieert de hoogteligging iets meer waarbij de Amerongse Berg en Elsterberg respectievelijk tot ruim 69 en 63 meter boven N.A.P. reiken. Ook hier hebben we echter met een gemiddelde van 66 van doen. Een en ander betekent dat de zone waar de secundaire stuwwalboogjes van Leersum en Elst elkaar opzoeken en ontmoeten het hoogste deel van de Utrechtse Heuvelrug is. Dit kan verband houden met de effecten die het bij Elst sterker opdringen van het ijs had op de hoeveelheden sediment die verplaatst moesten worden. Bovendien kreeg de ijslob van Elst met name aan de kant van Leersum waarschijnlijk ook van doen met convergerende glaciale drukkrachten.
De invloed van smeltwater
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit zowel bij de verdwijning van het ijs als in de 10.000 jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte maar wel geregeld dikke pakketten (verijzende) sneeuw werden gevormd. Het ijssmeltwater vergrootte de laagten van het stuwwalreliëf tot valleien terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen.
De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie. In het stuwwallichaam van het wandelgebied werden drie dalletjes gevormd. Ze lopen min of meer met een bocht in westelijke richtingen. Twee ervan eindigen op het grote terras benoorden de Zuylesteinse Kop terwijl het andere zich naar de Boslaan begeeft. Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam onderlangs de buitenflanken van de stuwwallen over de ondergrond uit. Aldus ontstonden waaiers afzettingen.
Voor zover deze door ijssmeltwater werden gedeponeerd worden ze sandur genoemd. Liever een Nederlandse term gebruikende geïnteresseerden duiden deze soort geofenomenen echter ook wel aan als (ijs)smeltwaterwaaiers.
Op stuwwallen als die van de Utrechtse Heuvelrug komt ook allerlei natuurlijk ogend microreliëf voor dat zijn ontstaan te danken zou kunnen hebben aan smeltwater. Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de (reeksen) kommetjes die sommige markante bolle hellinggedeelten verlevendigen.
Het kaartje geeft aan waar ze van het wandelgebied bekend zijn. Gezien de ligging van de geschetste kleine geofenomenen op bolle stuwwaloppervlakken is het niet vreemd te veronderstellen dat hun ontstaan verband hield met de rek die het ijs er ondervond. Dit wordt begrijpelijk als wij ons realiseren dat die rek leidde tot het ontstaan van spleten en deze zich bij het afsmelten van het ijs verwijdden tot kloven. Smeltwater dat in de kloven stortte kan dan immers de ondergrond hebben uitgekolkt.
Behalve kommetjes kan het smeltwater ook sommige van de in het gebied voorkomende geultjes hebben gevormd. Met name bij oude verbindingen als de Bergweg kunnen ze hun ontstaan ook te danken hebben aan het vroegere verkeer over ongebaande wegen.
De invloed van de wind
Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee.
Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde. Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen. In en bij het wandelgebied werden er ook enkele gevormd.
Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt. Van het stuwwalplateau De Hoge Ginkel zijn (nog) geen windafzettingen bekend. Westelijk daarvan vormen ze echter de "bovenbouw" van het brede laag gelegen terras dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei. Het oppervlak ervan toont ons plaatselijk een aantal kleine heuvels en ruggen. De meeste van die ruggen maken deel uit van een paraboolachtig systeem waarvan de bolle zijde zich aan de oostkant bevindt en tot de stuwwalflank reikt.
De invloed van de mens
De invloed van boerengemeenschappen
In en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug is de mens al lang geleden actief geweest. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude (vuur)stenen werktuigen die te Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen werden gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen en ook bij Amerongen voorkomen.
Enkele liggen in het uiterste zuiden van het wandelgebied op terreinen van Staatsbosbeheer en het landgoed De Hazenberg waar ze op zuidzuidwestelijke stuwwalflanken zijn te vinden.
Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. De aanvankelijk zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren.
In verband hiermee vestigden de boeren zich in pre- en vroeghistorische tijd bij voorkeur in gebieden waar als grasland te gebruiken vochtige gronden dichtbij voor de akkerbouw geschikt wat droger land lagen. Zulke situaties werden bijvoorbeeld onderlangs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen. Ter plekke van het huidige Amerongen is daarom al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen daarbij tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd.
Hoelang geleden in en bij Amerongen al permanente landbouw werd bedreven weten wij nog niet. Waarschijnlijk was dat reeds in de achtste eeuw het geval. De oudst bekende vermelding van Amerongen dateert echter van 1126. De nederzetting werd toen in een document aangeduid als Amerungon wat wijst op de aanwezigheid van een bewoonde plek bij een rivier. Sinds de Hoge Middeleeuwen werden de grotere aaneengesloten oppervlakten akkerland als die van Amerongen veelal gemeenschappelijk geëxploiteerd. Dergelijk akkerland werd in Midden Nederland veelal eng genoemd.
De zachtglooiende akkers bij Amerongen zijn gedeeltelijk restanten van zulke engen. Het oudste Middeleeuwse akkercomplex was de Ameronger of Hoge Eng die ter weerszijden van de Holle Weg lag. Westelijk van de Koenestraat werd deze later uitgebreid met de Neder Eng.
Behalve onderaan de zuidelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug ontstonden ook aan de noordzijde ervan nederzettingen. Het waren de buurtschappen Ginkel en De Haar waar de boerderijen op lange strookvormige kavels kwamen te staan. Ginkel betekent begaanbaar bos en Haar beboste hoogte. Beide zijn meer voorkomende benamingen. Daarbij werd Haar zelfs een vrij algemeen toponiem terwijl Ginkel ook bekend is van een gebied ten oosten van Ede.
De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Met name op de voedselarme zanden was dit geregeld nodig. De schapen die op de gemene gronden van de heuvelrug graasden deponeerden hun mest in de stallen van de boeren.
Ze werden dus geregeld naar hun hooggelegen graasgronden geleid en daar weer vandaan gehaald. Dit gebeurde via vaste tracés die bekend werden als schapendriften. Zo'n schapendrift liep tussen de bouwlanden van de Neder Eng naar het wandelgebied. De Schapendrift Zuid en Noord zijn er gemoderniseerde restanten van. In de Hoge Middeleeuwen behoorde Amerongen tot de belangrijkste hoven van het Utrechtse Domkapittel. De nederzetting was echter ook onderhorig aan de Heren van Abcoude.
Vroeger werd op de relatief warme zuidelijke flanken van de Utrechtse Heuvelrug met name bij Amerongen, Elst en Rhenen ook tabak geteeld. Zoals bekend is de tabak geen inheemse plant maar in de zestiende eeuw geïmporteerd uit Noord Amerika. De tabaksbladeren bracht men naar schuren om ze te laten drogen. De muren van de schuren werden opgetrokken uit lange houten planken die als dakpannen op elkaar kwamen te liggen en zwart geteerd werden. Kenmerkend voor de schuren waren ook met pannen gedekte zadeldaken. De meeste schuren waren negen meter breed terwijl de lengte enkele tientallen meters kon bedragen. Voor de ventilatie van de tabaksbladeren werden de schuren aan de zijkanten voorzien van omhoogklapbare horizontale planken. Bij de tabaksschuren onderscheidt men een één- of tweebeukig, hoogwandig type dat vooral in de omgeving van Amersfoort is te vinden en een laagwandig, driebeukig type dat in het gebied van Amerongen en Elst domineert. Voor de verwerking van de tabak zorgden enkele nabije sigarenfabriekjes.
In de schuren werd ook gewoond. De levensomstandigheden waren in die onderkomens echter bepaald primitief. De tabakscultuur begon op de heuvelrug ongeveer in 1640. Omstreeks 1965 verdween ze echter weer. De internationale concurrentie, een epidemische schimmelziekte en de uitbreiding van Amerongen waren de voornaamste oorzaken ervan. Aan de voormalige cultuur herinneren nu nog enkele tientallen (min of meer verbouwde) schuren en veldnamen als De Plantage en Willem III. Bovendien is er in Amerongen het Tabaksmuseum aan gewijd.
De invloed van grootgrondbezitters
Evenals Doorn is Amerongen behalve de naam van een dorp tevens die van een oud landgoed. Het kasteelachtige huis van dit landgoed is van oorsprong middeleeuws maar in 1672 door Franse troepen verwoest. Vier jaar later toen het eigendom was van de diplomaat Godard Adriaan van Reede Ginckel zou het huis opnieuw worden opgetrokken. Het werd toen een vierkant gebouw met een sousterrain, drie verdiepingen en zolder dat wordt beschouwd als het laatste belangrijke Nederlands-classicistisch bouwwerk vóór de komst van de barok.
Huis Amerongen rijst op uit een rechthoekige waterpartij die deel uitmaakt van een eveneens rechthoekige parkaanleg. Het park kreeg zijn huidige karakter nadat Graaf van Aldenburg Bentinck in 1879 eigenaar van het landgoed was geworden. De graaf liet het park namelijk reconstrueren. Dit gebeurde onder leiding van Hugo Poortman die een medewerker was van de bekende Franse tuinarchitect Edouard André.
Nadat de Duitse keizer Wilhelm II in 1918 naar ons land was gevlucht heeft hij enige tijd op Huis Amerongen gewoond. Sinds 1977 is Huis Amerongen eigendom van de Stichting Utrechtse Kastelen die het openstelde als museum. Een bijgebouw van Huis Amerongen werd een bezoekerscentrum van Staatsbosbeheer.
Oostelijk van het Huis Amerongen heeft nog een ander slot gelegen. Het nu beboste terrein waarop het stond is nog goed als zodanig herkenbaar. We vinden er een om een schiereiland lopende slotgracht. Het wandelgebied behoorde eeuwenlang tot het landgoed van Huis Amerongen. De eigenaren ervan begonnen reeds in de 18de eeuw met herbebossingen. De directe noordoostelijke omgeving van Amerongen was daarbij al snel aan de beurt.
Het gebied dat tegenwoordig bekend is als De Hoge Ginkel bleef echter lang gemeenschappelijke graasgrond. Van grootschalige herbebossing was hier pas later in de 19de eeuw sprake. Bij de herbebossing is het westelijk deel van het gebied door enkele vrijwel noord-zuid lopende evenwijdige zandwegen ontsloten. Dichter bij de Bergweg werd een hoofdontsluiting echter bijna overal meer noordnoordoost-zuidzuidwest getraceerd.
Voor de teelt van opgaand hout zou al vroeg de grove den worden geïntroduceerd terwijl langs een groot aantal boswegen beuken of andere loofbomen werden geplant. In de 19de en 20ste eeuw werd het wandelgebied grotendeels het domein van enkele nieuwe landgoederen. Een ervan is het 20ste -eeuwse landgoed De Hoge Ginkel waarvan de rietgedekte bebouwing een architectonische eenheid vormt. Bij het huis van het landgoed zou het bos op de westflank van de stuwwal later ten dele worden getransformeerd in grasland waaromheen een wit houten hek werd geplaatst. Ook is er nog niet zo lang geleden een stukje van de stuwwalflank geterrasseerd voor de aanleg van een paardenbox.
Aan de zuidoostkant van het beschreven gebied ligt het buiten De Koepel. Zoals de naam van de buitenplaats al suggereert, verrees er een ten dele koepelachtig landhuis. Het staat op de stuwwalculminatie de Hazenberg. In verband hiermee wordt het landgoed ook wel De Hazenberg genoemd. Het buitenverblijf werd in 1857 gesticht door tabaksplanter Hendrik Versteegh. De buitenplaats is in de laatste decennia van de 19de eeuw herhaaldelijk in andere handen overgegaan.
Aan de noordkant van het landgoed stichtte echtgenote Elisabeth van de latere eigenaar Sigurd von Ilsemann een dierentehuis dat nog bestaat. Het wordt bestuurd door de Stichting Nationaal Dierenpark voor Zwerfdieren "De Hazenberg". Naar het terrein van het dierentehuis werd in 1953 een houten tuinhuisje overgebracht dat sinds 1920 op het landgoed Huis Doorn had gestaan en daar in opdracht van de Duitse ex-keizer Wilhelm II was gebouwd.
Vanuit de Bergweg leidt een beukenlaan naar het huis De Koepel. Benoorden de oprijlaan liet G.P.J. Versteegh bovenaan de flank van een valleisysteem in 1926 een zeskantige koepel bouwen. Het tentdak ervan werd met losanges (zinken dakbedekkingelement) bekleed. Tegen het eind van de 20ste eeuw verviel de koepel meer en meer tot een ruïne die daarna op zijn fundament na is verwijderd. Achter de koepel was een kommetje uitgediept en omwald. Het bevindt zich in gezelschap van enkele nog natuurlijk ogende kommetjes.
En nu op geopad
Voor degenen die met eigen ogen een representatief beeld van De Hoge Ginkel en omgeving willen krijgen beschreven wij vanuit Amerongen een lusvormige route van 7,2 kilometer. Hierbij moeten enkele in elkaars verlengde gelegen straten van de bebouwde kom vice versa worden gelopen.
Route 7,2 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.
Samenvatting
Het wandelgebied occupeert het westelijk deel van een vrij groot en tamelijk hoog stuwwalplateau waarvan een aantal culminaties tot ongeveer 66 meter boven N.A.P. reikt. Aan de westzijde wordt het stuwwalplateau door een korte pas gescheiden van de iets lagere geomorfologische collega waarop het Zuilensteinse Bos groeit.
De vorm van het plateau werd sterk beïnvloed door een tweetal ijslobben die respectievelijk ten westnoordwesten en oostnoordoosten van het gebied lagen.
Op het stuwwalgedeelte van het wandelgebied is minder microreliëf ontdekt dan op de nabije Rojesteinse en Vlakke Berg.
Smeltwater vormde in het gebied enkele vallei- en dalsystemen die in (zuid)westelijke richtingen lopen.
Onderaan de westelijke flank van het stuwwalplateau ligt een ten dele boogvormig systeem kleine maar markante zandruggen met een overwegend glooiend oppervlaktereliëf. Waarschijnlijk behoren ze tot de generatie windvormingen die tegen het eind van de laatste ijstijd op droger wordende zandgronden ontstond.
In het uiterste zuiden van het gebied liggen enkele prehistorische grafheuvels.
Evenals elders verdwenen de natuurlijke loofbossen sinds de bronstijd onder invloed van allerlei menselijke activiteiten en namen heidevegetaties gaandeweg hun plaats in.
In de tweede helft van de 19de eeuw werd begonnen met de grootschalige herbebossing die al na enkele decennia vrijwel was voltooid. In de nieuwe bossen zou tijdelijk ook de eikenhakhoutcultuur van belang zijn. Behalve de gewone den werden (later) ook exotische naaldhoutsoorten als de douglas- en hemlockspar geplant.
Bij de herbebossing is het westelijk deel van het gebied door noordwaarts lopende hoofdontsluitingen verreept. Elders zouden de langere boswegen echter in een meer noordnoordoostelijke richting worden aangelegd. Langs sommige wegen werden beuken geplant.
Zowel aan de westrand als in de zuidoosthoek van het gebied herinnert de bosvegetatie op enkele percelen nog aan de vroegere eikenhakhoutcultuur.
Voornamelijk het westelijk deel van het beschreven gebied maakt al enkele decennia deel uit van een complex bezittingen dat sinds 1975 werd verworven door de stichting Het Utrechts Landschap en Hoge Ginkel werd gedoopt. Het meest zuidwestelijke deel van het terrein behoort tot de uitgestrekte staatsboswachterij Amerongse Berg.
In 2007 is een beboste voormalige groeve in het zuidwesten van het gebied over een oppervlakte van 35 ha ontdaan van zijn houtopstanden om er een aangrenzend heideterreintje uit te breiden.