Geo-Hotspot 073- het Breeveen bij Leersum

bijgewerkt 28-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: het Breeveen bij Leersum

waar droog en duinig bos een zachtglooiend heideveld omgeeft

 

Deze brochure over een door bos omgeven heideterrein benoorden Leersum is aflevering 73 van een reeks over gebieden waar de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en we dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken daarbij de ligging van het gebied tegen een steile flank van een stuwwal, de uitzichten op nabijgelegen bosrijke hoogten van die stuwwal, het zachtgolvende reliëf van de heide en enkele imposante jonge duinformaties van het beboste terreingedeelte.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar het enigszins geaccidenteerde bos- en heidegebied Breeveen kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 073 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’. Om het gebruik van de brochures te vergemakkelijken worden de teksten van de afleveringen telkens met een aantal situatieschetsen verduidelijkt.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het enigszins geaccidenteerde bos- en heidegebied Breeveen ligt benoorden de plek waar ijssmeltwater in de al meer dan 100.000 jaar achter ons liggende voorlaatste koude tijd van het geologisch verleden de verreweg langste stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug doorbrak. De ondiepe ondergrond bestaat ter plekke van het Breeveen voornamelijk uit sneeuwsmeltwater- en tot het aardoppervlak reikende windafzettingen, die in de pas tienduizend jaar terug geëindigde laatste ijstijd werden gevormd.

Kenmerkend voor de windafzettingen waren zachtglooiende terreinvormen. Waar onder invloed van menselijke activiteiten later nog weer verstuivingen konden optreden toont de geomorfologische gesteldheid ons thans echter een grilliger reliëf. Particuliere grootgrondbezitters zorgden in de 19de en 20ste eeuw voor de aanleg van zowel rechte als flauwbochtige wegen en herbebossingen. Het centrale deel van het gebied bleef echter heide. Aan de westkant van het wandelgebied loopt de Maarsbergerweg zuidwaarts naar de Rijksstraatweg (N 225).

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
De noordelijke omgeving van Leersum ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van de Gooise kust tot voorbij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten. Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's, die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden.

Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. De door het ijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten. Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder - Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal, die tot voorbij Rhenen reikt en daar later door de grote rivieren werd ondergraven. Het is deze stuwwal waarbij het wandelgebied is gelegen.

Leersum ligt ongeveer halverwege de vrij lange stuwwal, waarom de glaciale rug naar deze plaats is genoemd. Men zou hem echter ook de stuwwal Amersfoort - Rhenen kunnen noemen. Aan de westkant van Leersum wordt de stuwwal onderbroken door een brede natuurlijke coupure. Zoals we hierna nog zullen zien was ijssmeltwater medeverantwoordelijk voor het ontstaan daarvan. De markante coupure in de heuvelrug was vroeger bekend als het 't Gat van den Bergh, terwijl ze tegenwoordig De Darthuizerpoort wordt genoemd. De ligging van de gestuwde afzettingen ter weerszijden van de coupure vormt een aanwijzing dat het gelobde front van het opdringend Scandinavische landijs er tijdelijk een afzonderlijk tongetje vormde.

Pal ten oosten van de coupure is de stuwwal maar smal en ook niet erg hoog. De glaciale rug manifesteert zich er als een plateau met enkele afzonderlijke culminaties. Van die hoogten is de Donderberg de meest westelijke en markantste. Mede als gevolg van een beperkte ophoging reikt hij tot ruim 36 meter boven N.A.P. Dit betekent dat de kruin van de heuvel zo'n 33 meter hoger ligt dan de nabijgelegen vlakten van het rivierengebied.

De invloed van smeltwater en wind
Aan de kant van de Centrale Vallei rijst de stuwwal van Leersum op uit zandige, terrasachtige afzettingen, waarvan de steile flank aan de buitenzijde soms door smalle lage ruggen wordt gemarkeerd en geaccentueerd. Dergelijke min of meer gekraagde terrassen vinden we ook onderlangs een aantal andere stuwwallen van ons land. Een deel van de terraslichamen bestaat uit de eerder genoemde ijssmeltwaterafzettingen van het Saalien. Voor het overige zijn het echter jongere (sneeuw)smeltwater- en windafzettingen, die voornamelijk in de laatste ijstijd werden gevormd. Het smeltwater voerde via de dalen die het in de stuwwallen vormde vooral zand en grind aan. Buiten de monding van de dalen werd het vervolgens over de laagten bij de stuwwallen uitgespreid. Aldus ontstonden waaiervormige afzettingen.

Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het Breeveen nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee. Evenals het ijs- en sneeuwsmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal plaatselijk over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde.

Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond, manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen. In en bij het wandelgebied werden er ook enkele gevormd. Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt. De windafzettingen zijn benoorden Leersum als het ware de "bovenbouw" van het brede, laag gelegen terras dat de opgestuwde afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug scheidt van de Gelderse Vallei.

Als gevolg van allerlei menselijke activiteiten zouden de windafzettingen in historische tijd plaatselijk opnieuw stuiven. Noordelijk van de Donderberg is te zien dat dan een grillig reliëf kon ontstaan. Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos dat later vooral op de nabijgelegen gestuwde afzettingen voornamelijk uit een associatie van eiken en beuken zou bestaan, terwijl een wat lichter (zomer)eikenberkenbos kenmerkend werd voor de voedselarme windzanden van het Breeveen.

De afwijkende bodemgesteldheid bij het aardoppervlak
Het weinige bodemleven van de droge zandgronden kon de organische afvalstoffen van de bos- en heidevegetaties maar langzaam in humus omzetten. Bovendien veranderde deze humus soms in zuren, die de bovengrond konden uitlogen tot een asgrauwe laag, bekend als loodzand. De weggespoelde bestanddelen sloegen voor een belangrijk deel weer op enige diepte neer, waarbij organische stoffen dichte donkere banken gingen vormen en de ijzerverbindingen een bruinverkleuring veroorzaakten.

Op grotere diepte vond de verkleuring onder invloed van de humus en het ijzer vaak in dunne laagjes plaats. Dergelijke bruingekleurde laagjes worden in de bodemkunde humusijzerfibers genoemd. Het bodemtype, dat bij de uitloging van de bovengrond ontstaat, wordt aangeduid als podzol. Dit is een Russische benaming, die asachtig betekent. De podzolen zijn dus genoemd naar de asgrauwe kleur, die hun bovengrond soms vertoont. Over het algemeen zijn de armste, voornamelijk uit het nagenoeg onverweerbare kwarts bestaande zanden, die voornamelijk door de wind werden afgezet, meer uitgeloogd dan de door een iets hoger gehalte aan verweerbare mineralen wat voedselrijkere, soms ook min of meer lemige zandgronden van de gestuwde afzettingen.

Op en in de wat voedselrijkere zandgronden leven vrij veel diertjes (o.a. mijten, springstaarten en vliegenlarven), die de organische afvalstoffen in hun spijsverteringskanaal omzetten in een min of meer stabiele humus. Deze wordt moder genoemd en heeft de vorm van kleine, tussen de overige bestanddelen van de grond aanwezige bolletjes. De uitloging is onder deze omstandigheden niet zo sterk, waarbij in oplossing meegenomen bestanddelen van de grond grotendeels al weer op zeer geringe diepte weer neerslaan. Men spreekt in zo'n situatie wel van moderpodzolen.

Veel sterker dan hierboven omschreven kan de uitloging op de armste gronden zijn. Hier is vrijwel geen bodemleven mogelijk en worden organische afvalstoffen dan ook nauwelijks afgebroken. Het gevolg is, dat zij zich aan de oppervlakte ophopen. Aldus wordt een laag zogenaamde ruwe humus of mor gevormd. Deze is instabiel en vertoont een sterke neiging om te vervloeien. Bij dit proces ontstaan chemisch aggressieve humuszuren, die de bodem tot op decimeters diepte zo uitlogen, dat zij de asgrauwe kleur krijgt, die karakteristiek is voor het loodzand. Omdat de weggespoelde organische bestanddelen de bodem eronder opvallend donker kleuren, werden deze sterk uitgeloogde gronden humuspodzolen genoemd. Men zou ze echter even goed als morpodzolen kunnen aanduiden.

Tegenwoordig noemen Nederlandse geowetenschappers de beschreven bodemtypen respectievelijk holt- en haarpodzolen. Met holt worden namelijk de bosrelicten aangeduid, die op de moderpodzolen voorkomen, terwijl haar de benaming was van de beboste zandige hoogten, waar morpodzolen ontstonden.

De invloed van de mens
De invloed van boerengemeenschappen
In en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug is de mens al lang geleden actief geweest. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude (vuur)stenen werktuigen, die te Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen werden gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen en ook bij Leersum voorkomen. Sommige liggen bij de rand van het wandelgebied. Zo zijn er enkele ten oosten van de weg naar Maarsbergen behouden gebleven.

Aan de oostkant van het wandelgebied wijst bij de Heulweg aangetroffen microreliëf waarschijnlijk op de aanwezigheid van een complex voormalige akkertjes uit de brons- en ijzertijd. Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren. Met name onder de heide leidde dit tot een sterkere uitloging van de windzanden.

De aanvankelijk zo veel mogelijk zelf in hun eerste levensbehoeften voorzienende boerenhuishoudens hadden vroeger overigens primair belangstelling voor gebieden waar zowel akkerbouw als veeteelt kon worden bedreven en bovendien hooioogsten mogelijk waren. In verband hiermee vestigden de boeren zich in prae- en vroeghistorische tijd bij voorkeur in gebieden waar als grasland te gebruiken vochtige gronden dichtbij voor de akkerbouw geschikt, wat droger land lagen. Zulke situaties werden bijvoorbeeld onderlangs de Utrechtse Heuvelrug aangetroffen.

Ter plekke van het huidige Leersum is daarom al vele eeuwen geleden een zone ontgonnen. Zoals gebruikelijk zouden de boerderijen daarbij tussen het akkerland en de belangrijkste weidegronden worden gesitueerd. Hoelang geleden in het Leersumse al sprake was van permanente landbouw weten wij nog niet. Rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de nederzetting uit de ijzertijd dateert. Door de vondst van een merovingisch grafveld bij de Bentincklaan werd duidelijk dat ze in ieder geval reeds in de Vroege Middeleeuwen bestond. De oudst bekende vermelding van Leersum dateert uit de elfde eeuw, toen de plaats in een goederenregister van de Duitse abdij Werden Hlareshem werd genoemd. Het eerste deel van de naam wijst evenals het algemeen voorkomende toponym laar of lare op ontginning, dan wel exploitatie van een bosgedeelte.

Sinds de Hoge Middeleeuwen werden de grotere aaneengesloten oppervlakten akkerland als die van Leersum veelal gemeenschappelijk geëxploiteerd. Dergelijk akkerland werd in Midden Nederland veelal eng genoemd. De droogste en/of reliëfrijkste gronden bleef een definitieve ontginning tot cultuurland (lang) bespaard. Wel zouden ze eeuwenlang gemeenschappelijk door de boeren worden gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden.

Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig. Door het afplaggen van heidegronden werden de podzolen op veel plaatsen steeds dunner, waarbij ze uiteindelijk soms zelfs verdwenen. Er kwam dan kaal zand aan de oppervlakte te liggen, dat bij droog winderig weer ging stuiven. Als gevolg hiervan zouden de podzolen van de droge grindarme zandgronden de afgelopen eeuwen ook door winderosie aangetast of stuifzand overdekt worden. In het wandelgebied was dit vooral bij de stuwwal het geval. Als gevolg hiervan werden de dekzandvormingen uit de laatste ijstijd er zelfs onherkenbaar verminkt. Daarbij ontstond een grillig reliëf met zowel kleine knobbel- als grotere rugachtige terreinvormen.

De soms sterk op grafheuvels lijkende, knobbelachtige geofenomenen zijn kenmerkend voor plekken waar het stuifzand zich in geringe hoeveelheden om kleine hindernissen ophoopte. Als het zand dat de wind verplaatste vooral in bepaalde zones accumuleerde ontstonden echter de rugachtige hoogten. Het laatste gebeurde met name aan de rand van vochtige gebieden waar de vegetatie zich goed wist te handhaven. Doorgaans waren dat de relatief laag gelegen terreingedeelten. Sommige daarvan manifesteerden zich als afzonderlijke depressies, die tussen evenwijdige dekzandruggen op ondiepe dalen zullen hebben geleken. Waar veel zand verstoof kan nog enigermate worden geschat hoe dik de dekzandmantel er aan het eind van de laatste ijstijd was. Deze kan namelijk uit de gemiddelde dikte van de dek en stuifzandformaties worden afgeleid.

Veel moeilijker is het de voormalige geomorfologische gesteldheid van de dekzanden te reconstrueren. Wanneer de vroeger algemene podzolen door overstuiving behouden bleven kan de hoogteligging ervan ons echter op weg helpen. Die hoogteligging is het gemakkelijkst vast te stellen op plekken als de relicten van de podzolen door de winderosie werden uitgeprepareerd. Waar het dekzandreliëf van het Breeveen niet of nauwelijks door de recente verstuivingen veranderde komen lage rechte of paraboolachtige ruggen voor, waarvan de as wzw-ono is georiënteerd. We zien dit vooral op en bij het thans met heide begroeide deel van het Breeveen.

In het midden van de 19de eeuw was vrijwel het gehele Bree(de)veen heide en traden in het zuidelijk deel ervan locaal zelfs nog verstuivingen op. Al voor 1900 werd echter zowel langs de Maarsbergseweg als de oostrand van het gebied enig bos aangeplant. In de 20ste eeuw is de bebossing nog sterk uitgebreid, waarbij vooral het verstoven gebied zou worden beplant. Met name het noordoostelijk deel van het terrein bleef echter hei. Aldus behielden allerlei min of meer zeldzaam geworden planten- en diersoorten van het heidemilieu voor hen geschikte levensomstandigheden.

Tot de soorten die van het heidebehoud profiteerden behoren de vleesetende zonnedauw, het warkruid, de boomleeuwerik, roodborsttapuit, zandhagedis en levenbarende hagedis. Tijdens het Interbellum werd het noordelijk deel van het gebied gebruikt voor militaire oefeningen, waaraan loopgraven en schuttersputjes herinneren. Sinds 1961 is het Utrechts Landschap eigenaar van het terrein. Zowel aan de noord- als oostzijde wordt dit bezit begrensd door gronden van Staatsbosbeheer.

De weg die de Donderberg van het noordelijk ervan gelegen Bree(de)veen scheidt is een oude verbinding tussen de buurtschap Ginkel en de eveneens oude lange afstandsverbinding, die in en bij Leersum nu bekend is als de Rijksstraatweg. Omdat inwoners van Ginkel die naar Utrecht gingen van die zandweg gebruik maakten werd ze Utrechtsebaan gedoopt. Westelijk van de Donderberg is de vrij drukke Maarsbergseweg pas omstreeks 1830 aangelegd. Het was aanvankelijk een zandweg. De verbinding werd toen Valkenengseweg genoemd. Deze naam verwees naar de ligging bij de weg van de later verdwenen boerderij Groot Valkeneng.

Nadat Maarsbergen in 1845 een spoorwegstation had gekregen, zou de weg van groot belang worden voor Leersum (en Amerongen). Enkele notabelen gaf dit aanleiding te pleiten voor een bestrating van de verbinding. Bovendien drongen ze er op aan de straatweg door te trekken naar Woudenberg. Niet lang daarna werd voor dit project ook vergunning gegeven. In 1924 is de straatweg op kosten van de provincie voor het eerst geasfalteerd.

De vroegere en huidige hoofdverbindingen
De dwars door Leersum lopende Rijksstraatweg is in feite onderdeel van een eeuwenoude interlocale verbinding, die ook van grote betekenis was voor het lange afstandsverkeer tussen Utrecht, Arnhem en Keulen. De verbinding bestond reeds in de 10de eeuw, toen hij bekend was als de Via Regia, Koningsweg en Grote Heerweg. Later werd de zowel interregionale als interlocale verkeersroute onder andere aangeduid als de Bovenweg, Hogeweg, Amerongsche Weg, Dorpsstraat, Utrechtse Weg, Nieuwe Straatweg en Straatweg van Utrecht naar Arnhem. Met de benamingen Boven- en Hogeweg werd ze onderscheiden van een verbinding die op een wat lager niveau de (zuid)zuidwestflank van de Utrechtse Heuvelrug volgde en later voor een groot deel verdween.

In de Franse Tijd kreeg de oude verbinding een keizerlijke status. Niet lang daarna werd hij ter hoogte van de Darthuizerberg enigszins naar het noorden verlegd en als Rijksstraatweg geklasseerd. Het oude tracé verdween vervolgens grotendeels. In Leersum is de Postweg er nog een restant van.

Het dorp Leersum
Het in de elfde eeuw voor het eerst vermelde Leersum was lang een adellijke bestuurlijke eenheid, die als heerlijkheid werd aangeduid. In 1632 werd ze toegevoegd aan de heerlijkheid van Zuylestein. De laatste behoorde tot de bezittingen van Prins Frederik Hendrik en diens nakomelingen, de Heren van Nassau - Zuylestein. De verbintenis met Zuylestein blijkt uit het gemeentewapen van Leersum. Volgens een kaart uit 1633 had de bebouwing van Leersum zich toen ten dele geconcentreerd rond de kruising van de Rijksstraatweg met de Kerk- en Scherpenzeelseweg. Elders kwam destijds voornamelijk slechts wat verspreide bebouwing voor.

Respectievelijk in het noordoosten en zuidwesten vormde deze de buurtschappen Ginkel en Darthuizen. De geschetste situatie zou pas na de Franse Tijd gaan veranderen. Daarbij groeide Leersum eerst geleidelijk uit tot een wegdorp, terwijl tegen het einde van de 19de eeuw langs de Maarsbergseweg de buurtschap Breeveen ontstond. In de 20ste eeuw ging Leersum zich zowel over de stuwwalflank als in de richting van het nabijgelegen rivierengebied uitbreiden. Daarbij werden vooral oude akkers bebouwd. Op de stuwwalflank vielen echter ook enkele bospercelen ten prooi aan de dorpsuitbreiding, terwijl Leersum aan de zuidwestkant een strook grasland occupeerde. De bebouwde kom van het dorp beslaat thans een oppervlakte van zo'n twee vierkante kilometer.

En nu op Geopad
Voor degenen, die met eigen ogen een representatief beeld van het natuurgebied Breeveen willen krijgen, is een wandelroute beschreven die grotendeels werd gemarkeerd. De route is 5,3 kilometer lang. Van deze route wordt bij de Maarsbergse Weg een traject van 600 meter vice versa gelopen. Bij de routebeschrijving wordt ook gewezen op de mogelijkheid aan de noordkant van het wandelgebied nog even een uitstapje te maken naar de vennen van het Leersumse Veld. We beginnen en eindigen onze wandeling bij de hoek Rijksstraatweg/Maarsbergseweg.


Route 5,3 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Het beschreven gebied is een ten dele vrij reliëfrijk terrein, waar bos een flink heideveld omgeeft.

Aan de zuidkant grenst het gebied aan een smal gedeelte van de langste stuwwal, die Scandinavisch landijs in de voorlaatste ijstijd ter plekke van de huidige Utrechtse Heuvelrug vormde.

In het zuidwesten gaat het gebied echter over in de brede coupure die ijssmeltwater in deze lange stuwwal vormde.

De ondiepe ondergrond bestaat bij de stuwwal voornamelijk uit de zandige smeltwater- en windafzettingen, die sinds de landijsbedekking werden gevormd. Een groot deel van die sedimenten dateert van de laatste ijstijd.

Omstreeks het einde van de laatste ijstijd was kenmerkend voor de geomorfologische gesteldheid van de windafzettingen, dat relatief laag gelegen vlakten afwisselden met gebieden waar kleine ruggen en heuvels voor zachtglooiende oppervlaktevormen zorgden.

Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos dat later vooral uit berken en eiken zou bestaan.

Aan de westkant van het gebied herinneren enkele grafheuvels nog aan de prehistorische agrarische nederzettingen die zo'n vierduizend jaar geleden in of bij het gebied gelegen moeten hebben.

De laatste vier millennia leidden activiteiten van de mens tot een geleidelijk verdwijnen van de natuurlijke bossen. Sinds de heide- en steppevegetaties die er voor in de plaats kwamen, geplagd werden om een bijdrage te leveren aan de bemesting van akkerland ontstonden ook kale plekken die gingen stuiven. Dit was met name in het westen en zuiden van het gebied het geval.

Vooral de stuivende gebiedsdelen zijn later bebost. Die herbebossing begon al in de 19de eeuw. Daarbij zouden eerst een strook langs de Maarsbergse Weg en de oostrand van het gebied worden beplant.

In het noorden van het gebied herinneren loopgraven en schuttersputjes aan de militaire oefeningen die er in het Interbellum werden gehouden.

Sinds 1961 is het Breeveen eigendom van de Stichting Het Utrechts Landschap.

De gemarkeerde routes van het gebied lopen deels langs de rand van de heide, waar de nabije beboste stuwwallen de achtergrond van ons blikveld vormen.