Geo-Hotspot 064- het Berghuisje bij Maarn

bijgewerkt 27-12-2021

Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher

Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.

Geo-Hotspot: de bosrijke omgeving van het Berghuisje bij Maarn

waar koude winden een stuwwal enkele duinruggetjes schonken en hoge houtopstanden domineren

 

Deze brochure over de hooggelegen bossen noordwestelijk van Maarn is aflevering 064 van een reeks gewijd aan gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.

Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan.

Het meest tot de verbeelding spreken zullen er de steilere stuwwalflanken, flauwbochtige oude lanen, hoogopgaande (naald)houtopstanden, uitzichten over de hellende heidestroken van een leidingstraat en het lokaal door jeneverbessen gestoffeerde reliëfrijke terreintje van de Koeheuvels.

De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.

Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.

Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar de bosrijke omgeving van het Berghuisje bij Maarn kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 064 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.

In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.

De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’. Om het gebruik van de brochures te vergemakkelijken worden de teksten van de afleveringen telkens met een aantal situatieschetsen verduidelijkt.

Om welk en wat voor gebied gaat het?
Deze wandelgids laat ons nader kennismaken met een bosrijk terrein van de Utrechtse Heuvelrug dat noordwestelijk van Maarn is gelegen. Het westelijk deel van het wandelterrein ligt op een middelhoge stuwwal.

De heuvelrug dankt zijn ontstaan aan de landijstong die de Gelderse Vallei vormde. Dit geomorfologisch spektakel vond in de voorlaatste ijstijd plaats. Sedert de verdwijning van het landijs hebben ijs- en sneeuwsmeltwater in de laagten van de stuwwal valleien en kleinere dalletjes gevormd. Die van het wandelgebied zijn echter niet zo markant als sommige andere dalachtige laagten van de stuwwal. Tegen het eind van de laatste ijstijd bouwde de wind een aantal zandruggetjes op de stuwwal.

De natuurlijke bossen, die de heuvelrug nadien bedekten zouden later onder invloed van allerlei menselijke activiteiten plaatsmaken voor gras- en heidevegetaties. Bovendien ontstonden toen na verloop van tijd kale plekken, waar de zandruggetjes door verstuivingen werden verminkt. Particuliere grootgrondbezitters zorgden al sinds het begin van de 19de eeuw voor een grootschalige herbebossing. Daarbij ontstond gaandeweg ook het huidige ontsluitingspatroon van de bossen. De hoofdontsluitingen zijn enigszins bochtige lanen, veel andere wegen en paden zijn echter recht. Bij de hoofdwegen staat hier en daar een landhuis of andere bebouwing.

Aan de oostkant wordt het wandelgebied gesneden door de Amersfoortse Weg, terwijl de Zeister Weg langs de noordrand ervan loopt.

Langs de Zeister Weg ligt een zone van het wandelterrein op het grondgebied van de gemeente Woudenberg. Zuidelijk daarvan ressorteerde het terrein onder de voormalige gemeente Maarn, die in 2006 opging in de uitgestrekte gemeente Utrechtse Heuvelrug.  

De natuurlijke ontwikkeling
De invloed van zich uitbreidend landijs
De noordwestelijke omgeving van Maarn ligt op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone, die van het Gooi tot bij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem, dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook vrij grote oppervlakten bebouwd raakten.

Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's, die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen. Het zich via de grote vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd, maar ook tijdelijk overdekt.

Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. Oorzaak hiervan was waarschijnlijk een laagsgewijze zijdelingse expansie van de landijstongen, die des te sterker kon zijn naarmate minder tegendruk van het voordien gevormde stuwwallichaam werd ondervonden. Door de glaciale egalisatieprocessen vertoont het oppervlak van de stuwwallen terrassen en plateaus. Gebleken is dat dit kenmerkend is voor een belangrijk deel van onze glaciale ruggen.

De door het ijs opgestuwde afzettingen vormen in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug een aantal afzonderlijke kleine hoogten. Zuidelijk daarvan begint ongeveer op de lijn Den Dolder - Amersfoort een 34 kilometer lange stuwwal die tot voorbij Rhenen reikt en daar later door de grote rivieren werd ondergraven. Het is deze stuwwal waarop ook een deel van het wandelgebied is gelegen.

Ongeveer halverwege de lange stuwwal ligt Leersum, waarom wij de glaciale rug naar deze plaats hebben genoemd. Men zou het geofenomeen echter ook de stuwwal Amersfoort - Rhenen kunnen noemen. Van de vrij lange stuwwal doen de contouren benoorden Maarn aan een paddenstoel of letter T denken. Daarbij is "de steel" noord-zuid georiënteerd. Westelijk van Maarn buigt de stuwwal om in de richting van Rhenen. Dit betekent, dat hij dan een ongeveer oostzuidoostelijke koers gaat varen. Er is daarbij wel sprake van kleine fluctuaties van de oriëntatie.

Zuidelijk van Amersfoort stijgt de stuwwalhoogte van 48 meter bij de A28 tot ruim 55 meter op het plateauachtige centrale deel van de Leusder Heide. Voorbij het hoge plateau van de Leusder Heide daalt het niveau van de stuwwalkruinen weer geleidelijk. Ter hoogte van Austerlitz ligt het dan nog op 40 à 44 meter. Ten zuiden van de spoorlijn naar Arnhem neemt de hoogte van de stuwwal weer toe.

De stuwwal van Leersum is in het wandelgebied nogal asymmetrisch, waarbij de oostelijke flanken verreweg het steilst zijn. Zowel ter plekke van de Zeisterweg als het iets zuidelijker gelegen Berghuisje vertoont het stuwwaloppervlak een pas. Beide passen zijn van elkaar gescheiden door een min of meer elliptische heuvel waarop de zogenaamde Koepel van Stoop staat. Bezuiden de valleiachtige pas van het Berghuisje bevindt zich een stuwwalplateau waarvan enkele tientallen hectaren tot ongeveer 40 meter boven N.A.P. reiken. Zoals het overgrote deel van de Nederlandse stuwwallen, bestaan die van de Utrechtse Heuvelrug hoofdzakelijk uit grof, grindhoudend zand, terwijl locaal ook kleilagen voorkomen. Het waren vooral rivierafzettingen die werden gestuwd.

De gestuwde afzettingen van de Utrechtse heuvelrug behoren tot de in geologische kringen onderscheiden Formaties van Kedichem, Sterksel en Urk. Van de genoemde formaties is die van Kedichem het oudst en reeds honderdduizenden jaren geleden gevormd. In deze formatie domineren fijnzandige lagen en kleipakketten. De wat jongere Formatie van Sterksel is over het geheel genomen grofzandig en grindhoudend, soms zelfs zeer grindrijk. Klei komt er slechts zeer plaatselijk in voor. De Formatie van Urk ontstond na die van Sterksel. Ook deze afzetting is overwegend grofzandig, maar iets armer aan grind, terwijl er meer fijnzandige, klei- en veenlagen in voorkomen. De grove zanden van de formatie zijn meestal nogal bont van kleur. Terwijl de rivierafzettingen van de Formaties van Kedichem en Sterksel zowel door de Maas als de Rijn kunnen zijn afgezet, werden die van de Urkse formatie alleen door laatstgenoemde rivier gevormd.

De invloed van smeltwater en wind
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit zowel bij de verdwijning van het ijs als in de 10.000 jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden, toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte maar wel geregeld dikke pakketten sneeuw werden gevormd. Het ijssmeltwater vergrootte de laagten in de stuwwallen tot valleien, terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen.

De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken. Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane steile hellingen sprake van watererosie. Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam onderlangs de stuwwallen over de ondergrond uit. Aldus ontstonden waaiers afzettingen. Voor zover deze door ijssmeltwater zijn gedeponeerd worden ze sandur genoemd. Liever een Nederlandse term gebruikende geïnteresseerden duiden deze soort geofenomenen echter ook wel aan als (ijs)smeltwaterwaaiers.

Aan de kant van de Centrale Vallei rijst de stuwwal van Leersum op uit zandige, terrasachtige afzettingen, waarvan de steile flank aan de buitenzijde soms door smalle lage ruggen wordt gemarkeerd en geaccentueerd. Dergelijke min of meer gekraagde terrassen vinden we ook onderlangs een aantal andere stuwwallen van ons land. Een deel van de terraslichamen bestaat uit de eerder genoemde ijssmeltwaterafzettingen van het Saalien. Voor het overige zijn het echter jongere vormingen uit de pas tienduizend jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden, die tegenwoordig Weichselien genoemd wordt. Smeltwater kon toen andermaal een belangrijke geo(morfo)logische rol spelen. Het was nu echter vooral afkomstig van sneeuw(opeenhopingen).

Behalve smeltwater heeft in het Weichselien ook de wind de geomorfologische gesteldheid van het stuwwallenlandschap nogal beïnvloed. Dit kon het geval zijn wanneer de bodem kaal, droog, grindarm en niet door ijs aaneengekit of met sneeuw bedekt was. De wind voerde een deel van het zandige materiaal dat hij aanvoerde met sneeuw mee. Evenals het ijssmeltwater spreidde de wind het door hem meegenomen, overwegend zandige materiaal soms over grote aaneengesloten oppervlakten als een mantel over oudere afzettingen uit, waarna smeltwater het soms nog weer verspoelde.

Aldus ontstonden de zogenaamde (verspoelde) dekzanden. Met name wanneer hun genese onder drogere condities plaatsvond, manifesteren zij zich echter ook als kleine duinachtige heuvels en ruggen. Een belangrijk deel van de laag gelegen terrassen moet op deze wijze zijn huidig aanzien hebben gekregen.

Waar de stuwwalflanken niet al te steil waren bracht de wind echter soms ook zoveel zand dat hij er duinachtige hoogten van kon vormen. Waar zulks het geval was werden de karakteristieken van het stuwwalreliëf min of meer gemaskeerd. Als duinachtige hoogten uit de laatste ijstijd beschouwen de geomorfologen vooral enkele markante kleine ruggen en heuvels bij Woudenberg en Maarn. Ze zouden pas tegen het eind van het Weichselien zijn ontstaan.

In het wandelgebied manifesteert het dekzand zich vooral bij de Piramideweg als kleine hoogten. Het zal duidelijk zijn dat in de windvormingen nauwelijks grof grind voorkomt. Sinds de laatste ijstijd zijn vooral de windzanden bij het aardoppervlak enigszins uitgeloogd waarbij weggespoelde ijzer- en humusverbindingen zich op enkele decimeters gingen ophopen tot donkere banken. Aldus ontstonden de bekende podzolbodems, die later door afplaggen, verstuivingen en grondverzet weer voor een (belangrijk) deel zouden verdwijnen.

De invloed van de mens
De invloed van boerengemeenschappen
In en bij het gebied van de Utrechtse Heuvelrug is de mens al lang geleden actief geweest. Hiervan getuigen tienduizenden, ja zelfs enkele honderdduizenden jaren oude (vuur)stenen werktuigen, die te Leersum en in de groeven bij Veenendaal en Rhenen werden gevonden. En verder onder meer talrijke grafheuvels, die over vrijwel de gehele lengte van de heuvelrug worden aangetroffen en ook bij Maarn voorkomen, maar niet van het wandelgebied bekend zijn.

Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen gemeenschappelijk door de boeren gebruikt om er hout vandaan te halen, schapen of ander (klein)vee te laten grazen en plaggen te steken. Daarbij werden de plaggen na met stalmest te zijn vermengd gebruikt om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Met name op de voedselarme dekzanden was dit geregeld nodig.

Door de verdwijning van de natuurlijke loofbossen gingen steppe- en heidevegetaties domineren. Bovendien kon door het plaggen grindarm los zand aan de oppervlakte komen te liggen dat ging stuiven. Een en ander neemt niet weg dat er in de (Vroege) Middeleeuwen nog enkele flinke bosrelicten op de Utrechtse Heuvelrug voorkwamen. Een ervan lag noordelijk van Maarn. In een namens Karel de Grote opgestelde oorkonde uit het jaar 777 is het vermeld als Hengistscoto. Later zou het gebied waar het bos lag Henschoten genoemd gaan worden. Het achtervoegsel "schoten" wijst daarbij op het voorkomen van relatief hooggelegen (loof)bos aan de rand van moerassig laagland.

De gemeenschappelijke benutting van de bosgebieden werd geregeld en gereglementeerd door organisaties van de rechthebbende gebruikers. Op de Utrechtse Heuvelrug zouden deze organisaties veelal maalschappen worden genoemd. Een verder oostwaarts gangbare bekendere benaming ervan was marke. Sommige maalschappen hebben aanvankelijk nog gepoogd de bossen die ze benutten ook zo veel mogelijk in stand te houden. In de praktijk bleek dit later echter niet goed haalbaar. In Maarn was er een maalschap, die ook het grondgebied van Maarsbergen beheerde. Ze bestond mogelijk reeds in de elfde eeuw maar is waarschijnlijk al kort na 1400 opgeheven.

Het gemeenschappelijk grondgebruik door de beide nederzettingen werd nadien geregeld door twee afzonderlijke burenorganisaties.

De invloed van grootgrondbezitters
Na de Franse Tijd kwamen veel gemeenschappelijk gebruikte ongecultiveerde gronden in handen van rijk geworden stedelingen en andere welstandigen die hun bezit vaak in bosrijke landgoederen met een groot landhuis transformeerden. Benoorden Maarn ontstond daardoor geleidelijk het uitgestrekte landgoed Den Treek - Henschoten. Een groot deel van het wandelgebied ligt in de zuidwesthoek ervan. Een belangrijke rol bij de totstandkoming van het uitgestrekte landgoed speelde de familie De Beaufort van het oude buiten Den Treek.

Deze twee kilometer ten noordwesten van Woudenberg aan de oostrand van de Utrechtse Heuvelrug gelegen buitenplaats kwam voort uit een belangrijke hofstede die al in 1334 werd vermeld. In de jaren 1712 - 1734 transformeerde Everard van Weede het goed in een lusthof met geometrisch park.

Na meermalen in andere handen te zijn overgegaan zou Den Treek in 1807 eigendom worden van mr. W.H. de Beaufort die het huis aan beide zijden met een iets naar achteren uitspringende zijvleugel liet vergroten. Omstreeks 1820 werd het park van Den Treek volgens de opvattingen van de landschapsstijl gereconstrueerd. Dit gebeurde waarschijnlijk naar ontwerpen van J.D. Zocher jr. en S.A. van Lunteren.

De familie van dr. De Beaufort zou tot op de dag van vandaag eigenaresse van het buiten blijven. Sinds het begin van de 19de eeuw kocht de familie De Beaufort in de omgeving van haar buiten gaandeweg een groot aantal bezittingen waaronder veel verdeelde markegronden en oude boerderijen.

In dezelfde omgeving waren ook H.M.A.J. van Asch van Wijck en J.B. Stoop actieve grootgrondbezitters. Eerstgenoemde werd in 1816 eigenaar van de hofstede Henschoten. Deze ook als jachthuis gebruikte hoeve lag ten noorden van de Zeisterweg en werd omstreeks 1890 afgebroken.

J.B. Stoop was een Amsterdamse bankier die omstreeks 1830 aan de westkant van het wandelgebied een groot stuk heide kocht. Hij wilde er aanvankelijk een landhuis bouwen. Onder meer vanwege de afgelegen ligging van het terrein zou hiervan echter worden afgezien. Stoop liet toen even ten oosten van Zeist een groot landhuis neerzetten. Op zijn gronden bij Maarn en Woudenberg verrezen echter wel een neogothisch jachthuis en koepelvormig tuinpaviljoen. De architect ervan was Jan David Zocher jr, die voor de omgeving van het jachthuis een landschapspark met een "Alpenweide" ontwierp. Het jachthuis kwam in een valleiachtige stuwwalpas en de koepel bovenop de er noordelijk aan grenzende welving te staan. Vanuit de koepel waren bij goed zicht aanvankelijk nog de Utrechtse Domtoren en een deel van de Gelderse Vallei te zien.

Vrijwel onderaan de oostelijke flank van de stuwwal werd een huis met bijgebouwen in de zuidoosthoek van de buurtschap De Laagt in 1893 gesloopt om plaats te maken voor het woonhuis en de schuur die er nu nog staan. Beide werden in Italiaanse trant ontworpen. De vervanging van de bebouwing gebeurde in opdracht van de Woudenbergse burgemeester Johannes Bernardus de Beaufort. Door enkele huwelijken kwamen de gronden van zowel Van Asch van Wijck als Stoop later in het bezit van de familie De Beaufort.

De onontgonnen gronden van het landgoed werden geleidelijk grotendeels bebost. Het eerst gebeurde dit vlak ten zuiden van Amersfoort, in de buurt van Huize Den Treek en oostelijk van de Pyramide van Austerlitz. Omstreeks 1900 was een groot deel van het wandelterrein al herbebost. Heide groeide er toen vooral nog westelijk van het Berghuisje dat destijds De Hoogt werd genoemd.

Verder naar het oosten lagen er ongeveer een eeuw geleden nog enkele heiderestanten bij de nederzetting De Laagt, de Maarnse Weg en op een terrein waar later het landhuis De Hoogt zou worden gebouwd. Laatstgenoemd huis kwam op de oostelijke flank van de stuwwal te staan. Het werd in 1908 gebouwd voor Joachim Ferdinand de Beaufort (1876-1959). Dit gebeurde volgens een traditionalistisch ontwerp van de Hilversumse architect J.W. Hanrath. Beneden het landhuis werd op de oostelijke stuwwalflank een druppelvormige open ruimte gecreëerd.

Architect Hanrath was in 1914 ook betrokken bij een vergroting van het Berghuisje dat toen met een verdieping werd verhoogd. De verbouwing van het Berghuisje gebeurde in opdracht van Stoops kleinzoon J.B. de Beaufort.

Enkele jaren na de verbouwing van het Berghuisje ontwierp Hanrath nog een dienstwoning met garage en werkplaats die zuidoostelijk van het grote landhuis De Hoogt kwam te staan.

Opvallende delen van dit inmiddels tot één grote woning verbouwde pand zijn de vrij laag beginnende puntgevels. In 1925 is het landhuis De Hoogt nog aanmerkelijk vergroot, terwijl het Italiaans aandoende huis van De Laagt omstreeks 1977 wat werd verhoogd.

Het wandelterrein wordt op de stuwwal aan de zuidkant begrensd door het voormalige landgoed Noordhout dat een oppervlakte beslaat van 175 hectaren. Evenals op de terreinen van Den Treek - Henschoten werd er reeds in de 19de eeuw veel heide bebost. Noordhout is tegenwoordig eigendom van de Stichting Het Utrechts Landschap.

Tussen Noordhout en Maarn ligt het kleine landgoed 't Stort aan de oostelijke rand van de stuwwal. Op een markant terpje onderaan de stuwwalflank staat er een in chaletstijl gebouwde villa die in 1903 voor een welstandige Amsterdammer werd gebouwd en later nog enkele malen is vergroot. Op het terrein van de buitenplaats is bij de Amersfoortseweg een langgerekt voormalig koetshuis behouden gebleven. Het bosrijke park van 't Stort verraadt de invloed van de landschapsstijl. In 2006 is de buitenplaats gerenoveerd.

Oostelijk van de weg naar Amersfoort kocht de gemeente Maarn in 1847 een 66 ha groot geaccidenteerd heide- en stuifzandterrein van Domeinen. Dit gebeurde om het gemeenschappelijk gebruik ervan te kunnen beschermen tegen nieuwe ontwikkelingen. Na de aankoop stelde het bestuur van de gemeente voor het gemeenschappelijk gebruik van haar bezit een reglement op. Hierin werd onder meer bepaald, dat alleen inwoners van de gemeente er plaggen mochten steken of zand vandaan konden halen. Het reglement bleef van kracht tot 1925, toen de kleinschalige roofbouw er werd verboden.

Vooral op de oostflank van de stuwwal worden een aantal percelen ten dele door een walletje en greppel gemarkeerd. Evenals elders op de zandgronden gebeurde dit veelal om eigendommen af te bakenen en vee of wild te keren.

De hoofdwegen en spoorlijn
De langs de noordrand van het wandelgebied lopende verbinding Zeist - Woudenberg was grotendeels waarschijnlijk een strategische weg uit de Napoleontische Tijd. In en vlakbij Zeist volgt hij het tracé van een laan die tot het landgoed Beek en Royen behoorde. Aan de oostkant van het wandelterrein is de Amersfoortse Weg in de dertiger jaren van de negentiende eeuw aangelegd. Het was oorspronkelijk een zandweg, die na ongeveer twintig jaar werd voorzien van een grindlaag.

Ter hoogte van Maarn zou een laag gedeelte van de stuwwal Amersfoort-Rhenen in de veertiger jaren worden doorgraven voor de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Arnhem. De spoorbaan kwam ter plekke van de stuwwal echter toch nog op een zodanige hoogte te liggen, dat voor de realisatie van de beide er op aansluitende trajectdelen een vrij lange dijk moest worden gebouwd. De ervoor benodigde grond kwam vrij bij het graven van de spoorweginsnijding.

Voor de kruising van de spoordijk met de Amersfoortse Weg werd een smalle stenen poort gebouwd. Het bouwwerk deed denken aan een eenvoudige stadspoort. Het is dan ook geen wonder dat het de Maarnse Poort werd genoemd. In de vijftiger jaren van de vorige eeuw werd de smalle onderdoorgang vervangen door het veel bredere, huidige viaduct.

Langs de zuidzijde van de spoordijk ligt de autosnelweg A12. Deze werd tussen Driebergen en Maarsbergen in 1949 als eenbaansweg voor het verkeer opengesteld. In 1956 kwam de tweede baan van het wegvak gereed.

De dorpen Maarn en Austerlitz
Maarn werd pas na de Tweede Wereldoorlog een plaats van enige omvang. De dorpsnaam is mogelijk de verbasterde aanduiding van een waterloop. Tot in de 19de eeuw was Maarn weinig meer dan een agrarische buurtschap waar voorzieningen vrijwel ontbraken. De uitgroei tot een volwaardig dorp begon toen Maarn in 1845 ontsloten raakte door de spoorlijn Utrecht - Arnhem.

Niet zonder betekenis waren daarbij de afgravingen van de stuwwal langs de zuidzijde van de spoorlijn en de aanleg van een rangeerterrein op de vlakte die bij de ontgrondingen ontstond. In 1924 werd voor het spoorwegpersoneel het zogenaamde Tuindorp gebouwd. Later gingen zich in Maarn ook forensen vestigen wat door de ontsluiting via de A12 extra verleidelijk werd.

Bij de noordelijke uitbreidingen van Maarn verdween in de omgeving van het huidige station een flink stuk hei dat vrijwel het gehele gebied tussen de Ted Visserlaan, Bakkersweg en spoorlijn besloeg. Westelijk van de hei zou bij de Maarnse Poort een driehoekig stuk bos aan de dorpsuitbreiding worden opgeofferd. De bochtige hoofdontsluiting van de woonbuurt die er voor in de plaats kwam werd Poortse Bos gedoopt. Ze verbindt de Amersfoortse Weg met het winkelcentrum van Maarn. Het spoorwegstation van Maarn lag aanvankelijk bij het viaduct over de Amersfoortse Weg en zou pas in 1972 naar zijn huidige, middenin het dorp gelegen plek worden verplaatst.

Het westelijk van het wandelgebied gelegen Austerlitz is een nogal jonge nederzetting waarvan het ontstaan verband hield met het feit dat er in de Franse Tijd een groot legerkamp in deze omgeving was gevestigd. In het kamp verbleven enkele jaren wel zo'n 30.000 militairen. Ze verkregen water uit een dertigtal putten, boven één waarvan nu nog de dorpspomp van Austerlitz staat.

Voor de verdediging van de legerplaats met haar tientallen kanonnen werden stellingen gegraven en drie redoutes aangelegd. Een van de redoutes bleef duidelijk herkenbaar. Het kamp stond onder bevel van generaal Marmont. Deze liet zijn manschappen om ze bezig te houden in 1804 een aarden piramide bouwen. De kunstmatige aarden hoogte werd de piramide van Marmont gedoopt, maar een jaar later, toen Napoleon in Moravië een veldslag had gewonnen bij Austerlitz, omgedoopt en naar dat plaatsje genoemd.

Austerlitz zou trouwens ook de naam worden van de legerplaats, waarbij zich inmiddels boeren en arbeiders hadden gevestigd. De nieuwe nederzetting kreeg zelfs stadsrechten. Na de Franse Tijd is Austerlitz blijven bestaan, maar verloor het prompt wel haar stadsrechten. Eveneens behouden bleef de piramide van Austerlitz, die een belangrijke trekpleister zou worden.

En nu op Geopad
Voor degenen, die met eigen ogen een representatief beeld van het aantrekkelijke gebied ten noordwesten van Maarn willen krijgen beschreven wij een lusvormig traject. Bij het volgen hiervan moet tweemaal de Amersfoortse Weg worden overgestoken.

Ongeveer de helft van het geadviseerde tracé is een wandelroute van de N.S. die met horizontale witte en rode strepen werd gemarkeerd. Bovendien vallen enkele delen van het traject samen met twee of drie andere wandelroutes. Deze zijn gemarkeerd door afgeschuinde vierkante houten paaltjes, die bovenaan werden voorzien van metalen plaatjes. We beschreven onze route vanuit het spoorwegstation van Maarn.

Route 7,8 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.

Samenvatting
Onderwerp van deze brochure waren de bosgebieden van de natuurrijke Utrechtse Heuvelrug die noordwestelijk van Maarn zijn gelegen. Westelijk van de straatweg naar Amersfoort bestaat de ondergrond er voornamelijk uit (rivier)afzettingen, die in de voorlaatste ijstijd vanuit de nabije Gelderse Vallei door zich uitbreidend Scandinavisch landijs werden opgestuwd.

Als gevolg van deze glaciale expansiedrift ontstond een 34 kilometer lange, middelhoge stuwwal. Het wandelgebied occupeert de kruinen en vrij markante oostflank ervan over een lengte van bijna twee kilometer waar de stuwwal nogal asymmetrisch is.

Het zich via de Gelderse Vallei uitbreidende landijs heeft de stuwwallen niet alleen gevormd maar ook tijdelijk overdekt. Hierbij werd het oppervlak ervan étagegewijs geëgaliseerd. In het wandelgebied ontstond aldus een plateau dat tot 40 meter boven N.A.P. reikt.

Smeltwater vormde via de laagten van de stuwwal enkele valleien en kleinere dalen. In de pas tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd brachten koude winden (met sneeuwjachten) zand naar de stuwwal. Aldus ontstonden zelfs kleine heuvels en ruggetjes.

Aan de oostkant wordt de stuwwal geflankeerd door een laaggelegen terras met smeltwater- en windafzettingen waarvan het oppervlak locaal ook kleine heuvels of ruggen vertoont.

Na de laatste ijstijd raakte het wandelgebied begroeid met bos, waarin op de stuwwal later (winter)eiken en beuken domineerden en op de armere windzanden vooral (zomer)eiken en berken groeiden.

Onder invloed van allerlei menselijke activiteiten zouden de bossen sinds de bronstijd geleidelijk plaatsmaken voor steppe- en heidevegetaties, terwijl door herhaaldelijk afplaggen kale plekken ontstonden waar de windzanden uit de laatste ijstijd gingen stuiven.

Enkele grootgrondbezitters zorgden echter al in de negentiende eeuw voor een vrijwel volledige herbebossing van het gebied. Daarbij zou er aanvankelijk vooral de grove den en later ook een aantal exotische naaldhoutsoorten worden geplant. Tal van hoofdontsluitingen werden echter beukenlanen.

Het ontsluitingspatroon van de bossen is sinds de aanleg ervan slechts weinig veranderd. Het kenmerkt zich zowel door (lange) wijdbochtige als rechtere trajecten. Enkele wegen en paden zijn relicten van oude interlocale verbindingen.

Vooral op de oostflank van de stuwwal worden een aantal percelen ten dele door een walletje en greppel gemarkeerd.

Verspreid in de bossen staan een aantal grote villa's en andere woningen. Onder deze is een voormalig jachthuis.

Het particulier grootgrondbezit ten noordwesten en noorden van Maarn vormt tegenwoordig het uitgestrekte landgoed Den Treek - Henschoten. Een groot deel van het wandelgebied ligt in de zuidwesthoek ervan. Vlakbij Maarn is het als De Koeheuvels bekende geaccidenteerde heide- en stuifzandterrein echter gemeentelijk eigendom.

Dwars door de bossen van Den Treek - Henschoten loopt een leidingstraat die voornamelijk slechts met heidevegetaties is begroeid.

De oude nederzetting Maarn was tot het midden van de 19de eeuw niet meer dan een agrarische buurtschap. De uitgroei tot het huidige dorp begon nadat in 1845 de spoorlijn Utrecht-Arnhem werd geopend. Van belang voor de ontwikkeling van het dorp waren aanvankelijk vooral de afgraving van de Maarnse Berg en de activiteiten op het emplacement dat in de aldus ontstane groeve heeft gelegen. Later werd Maarn ook aantrekkelijk voor forensen. Bij de uitbreidingen van Maarn benoorden de spoorlijn verdween zowel een driehoekig stuk bos als een heideterrein.

Van de terreingesteldheid kan een vrij representatief beeld worden verkregen door het volgen van de beschreven wandelroute, die ten dele is gemarkeerd.