bijgewerkt 27-12-2021
Een bijdrage van Stichting Nationaal Landschapskundig Museum ‘Telluris’, H.A. Visscher
Voor het complete boekje met alle afbeeldingen, klik hier.
Geo-Hotspot: de Bosrijke duinen van Bornia
Deze brochure over het beboste jonge duingebied van het bij Driebergen-Rijsenburg gelegen landgoed Bornia is aflevering 53 van een reeks over gebieden waar ook de bodem en het reliëf ons duidelijk laten zien welke invloed natuurlijke processen en de mens er op de ontwikkeling hadden.
Aangegeven wordt waaruit een en ander valt af te leiden. Speciale aandacht krijgt daarbij een route waar dit goed kan worden waargenomen en wij dus op geopad kunnen gaan. Enkele markante duinformaties zullen daarbij het meest tot de verbeelding spreken.
De informatie is gebaseerd op veldverkenningen en onderzoeksresultaten. In sommige gevallen zijn meerdere mogelijke verklaringen gegeven voor het ontstaan van aardkundige verschijnselen. Niet alles namelijk werd al grondig onderzocht en niet altijd zijn bepaalde mogelijke oorzaken uit te sluiten.
Voorwoord
Wie wil weten waardoor een gebied werd zoals het nu is, kan veel hebben aan hetgeen de Aarde erover vertelt. Zowel de grond onder onze voeten als het reliëf om ons heen bieden daar vaak allerlei informatie over. Daarbij tonen ze behalve effecten van natuurlijke processen ook de invloed die de mens op de ontwikkelingen uitoefende.
Om profijt te hebben van de informatiebron Aarde moeten wij haar taal wel verstaan. Bij een wandeling naar de Remmerdense Heide kan deze brochure dan als een soort tolk fungeren. Ze is aflevering 085 van een reeks vergelijkbare uitgaven over gebieden waar de bodem- en reliëfkenmerken ons veel te zeggen hebben.
In elke aflevering wordt eerst iets over de ligging en aard van het betreffende gebied meegedeeld. Dan volgt een hoofdstuk over de natuurlijke processen die er plaatsvonden en de invloed die de mens op de ontwikkeling van het gebied had. Hierna wordt een wandelroute beschreven waar bodem en reliëf de geschetste ontwikkeling duidelijk laten zien. Een dergelijke route wordt wel ‘Geopad’ genoemd.
De reeks brochures met beschrijvingen van zulke routes verschijnt dan ook onder het motto ‘Op Geopad’.
Om welk en wat voor gebied gaat het?
Het noordelijk van Driebergen-Rijsenburg gelegen gebied is een zowel bos- als reliëfrijk terrein met zowel flauwbochtige als rechte wegen en paden. Het huidige reliëf ontstond door de verstuivingen die er enkele eeuwen mogelijk waren. De bossen zijn voornamelijk sindsdien gerealiseerde naaldhoutplantages. In het gebied staan slechts enkele woningen. Langs de zuidzijde van het terrein lopen de spoorlijn Utrecht-Arnhem en autosnelweg A12. Een kilometer westelijk van het gebied ligt het station Driebergen-Zeist, van waaruit via een fraai bospark naar de ingang bij de Arnhemsebovenweg kan worden gelopen.
De natuurlijke ontwikkeling
Landijs vormde vlakbij een stuwwal
Zoals we zagen ligt Bornia op de Utrechtse Heuvelrug. Aldus noemt men het in de provincie Utrecht gelegen deel van een hooggelegen natuurrijke zone die van het Gooi tot bij Rhenen reikt. Kenmerkend voor de zone is de aanwezigheid van een enkele kilometers breed en plaatselijk tientallen meters hoog rugsysteem dat overwegend met bos en heide is begroeid, terwijl er ook grote oppervlakten bebouwd raakten.
Evenals de hoogten van het aangrenzende Gooi dankt de Utrechtse Heuvelrug zijn ontstaan primair aan de Scandinavische landijsmassa's, die zich zo'n 150.000 jaar geleden over een groot deel van ons land uitbreidden. Vanuit het gebied waar wij nu de Gelderse of Centrale Vallei vinden schoven ze allerlei eerder door water (en wind) neergelegde afzettingen opzij. Die sedimenten kruiden dan scholsgewijs tegen andere afzettingen omhoog. Aldus ontstonden om de Centrale Vallei zogenaamde stuwwallen, die later nog weer door de hogere delen van het expanderende ijs zouden worden overdekt en geëgaliseerd.
IJssmeltwater deponeerde een sandur
Behalve het afzettingen opstuwend landijs hebben ook smeltwater en de wind een rol gespeeld bij de vormgeving van de Utrechtse Heuvelrug. Smeltwater deed dit zowel bij de verdwijning van het ijs als in de 10.000 jaar geleden geëindigde laatste koude tijd van het geologisch verleden toen Scandinavisch landijs ons juist niet meer bereikte, maar wel geregeld dikke pakketten sneeuw werden gevormd. Het ijssmeltwater vergrootte de laagten in de stuwwallen tot valleien, terwijl het vooral in de laatste ijstijd actieve sneeuwsmeltwater een belangrijke rol speelde bij de vorming van kleinere dalen. De vallei- en dalvorming was in de over het algemeen doorlatende ondergrond slechts goed mogelijk wanneer begroeiing (vrijwel) ontbrak en bodemijs water belette snel diep weg te zakken.
Onder de huidige omstandigheden is alleen op van begroeiing ontdane hellingen sprake van watererosie. Het smeltwater spreidde het overwegend grofzandige en grindrijke materiaal dat het meenam onderlangs de stuwwallen over de ondergrond uit. Aldus ontstonden waaiers afzettingen. Voor zover deze door ijssmeltwater werden gedeponeerd worden ze sandur genoemd.
De wind bracht dekzanden
De wind heeft op de Utrechtse Heuvelrug pas in de laatste ijstijd een geo(morfo)logische rol van betekenis gespeeld.
In tegenstelling tot het smeltwater voerde zij hoofdzakelijk fijnzandig materiaal aan. Vooral westelijke winden brachten zand, dat ze voor een belangrijk deel van periodiek droogliggende (delen van) riviervlakten meenamen. Over het algemeen werd het zand dat de wind deponeerde (samen met sneeuw) als een deken over de oudere ondergrond uitgespreid en later soms weer door smeltwater verplaatst. In verband met hun wijze van afzetting worden de windvormingen dekzanden genoemd.
Ze kregen na verloop van tijd over het algemeen een golvend oppervlak. Op sommige plaatsen creëerde de wind echter wat meer reliëf met markante rugsystemen en laagten. Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later vooral op de windzanden voornamelijk uit een associatie van eiken en berken zou bestaan. Evenals andere gebieden met droge zandgronden werd de Utrechtse Heuvelrug sinds de bronstijd gaandeweg vrijwel geheel ontbost en vele eeuwen overwegend als (gemeenschappelijke) graasgrond gebruikt. Steppe- en heidevegetaties gingen nu domineren.
Vooral schrale windzanden werden daarbij door humuszuren uitgeloogd. Veel weggespoelde bestanddelen sloegen enkele decimeters onder het aardoppervlak weer neer. Er konden dan dichte donkere banken ontstaan, waarop in depressies water stagneerde. Bodemkundigen noemen gronden die nog van de geschetste ontwikkeling getuigen podzolen. Daarbij worden de wat sterker uitgeloogde, droge voedselarme zandgronden in Nederland tegenwoordig onderscheiden als haarpodzolen. Deze benaming houdt verband met hun voorkomen in beboste zandruggen en -heuvels, die vroeger haar genoemd werden.
Met name in historische tijd hebben de boeren op de gemeenschappelijke graasgronden ook plaggen gestoken. Vermengd met stalmest gebruikte zij de plaggen om de vruchtbaarheid van tot akkerland ontgonnen gronden op peil te houden. Wanneer door het afplaggen grindarm droog en los (wind)zand aan de oppervlakte kwam te liggen, ging de ondergrond stuiven. Dit proces leidde tot een verminking van de dekzandformaties uit de laatste ijstijd.
De afgelopen twee eeuwen zijn vooral de hogere delen van de Utrechtse Heuvelrug grotendeels herbebost. De stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug worden omgeven door zones waar smeltwater en de wind de geo(morfo)logische hoofdrol speelden. Bornia ligt in zo'n zone aan de zuidwestkant van de rug. Het smeltwater deponeerde er een pakket grove en ook tamelijk grindrijke zanden. Hier overheen kwamen later echter op veel plaatsen nog weer fijnere dekzanden te liggen.
Bornia behoort tot een langgerekt gebied waar dit zelfs vrij algemeen het geval was. De grindhoudende smeltwaterzanden vinden we er dan ook slechts locaal aan de oppervlakte.
De invloed van de mens
De invloed van de boerengemeenschappen
Ook in het gebied van Bornia zouden de natuurlijke lichte loofbossen van de Utrechtse Heuvelrug door houtkap en begrazing plaats maken voor gras- of heidevegetaties. Net als op veel andere herhaaldelijk afgeplagde, grindarme zandgronden gingen er trouwens tevens verstuivingen optreden. Dergelijke verstuivingen leidden vaak tot het ontstaan van een grillig reliëf, over de kenmerken waarvan niet zo veel valt te zeggen.
Onder bepaalde omstandigheden creëerde de wind echter interessantere geostructuren. Hiertoe behoren de in sommige verstoven gebieden voorkomende, sterk asymmetrische tot plateauachtige terreinverheffingen, die soms door dalachtige laagten van elkaar zijn gescheiden. Bornia is een gebied waar slechts enkele minder markante exemplaren van zulke vormingen worden aangetroffen. Op het noordwestelijk aangrenzende Heidestein zijn ze echter talrijker maar wel kleiner. De plateau- en bankachtige geofenomenen ontstonden als bepaalde vochtige tot natte terreingedeelten met een vitale vegetatie winderosie bespaard bleef doch wel als zandvangers fungeerden en dan van een tamelijk gelijkmatige overstuiving sprake was.
Kenmerkend voor de overgang van de met stuifzand opgehoogde (vochtige) plekken naar de door winderosie verlaagde (droge) gebiedsdelen zijn steile, klifachtige hellinkjes. Dit houdt verband met de omstandigheid dat zowel de vegetatiezoden van het stuifzanddek als de banken van de er onder behouden gebleven haarpodzolen meer weerstand tegen de winderosie boden als grond met een lossere structuur. Wanneer de grondwaterspiegel of het grind van de grofzandige smeltwaterafzettingen de verstuivingen beneden een bepaald niveau belemmerden kregen de uitwaaiingslaagten een vrijwel vlakke bodem.
Locaal leidden de verstuivingen tot het ontstaan van min of meer koepelvormige duintjes, die aan grafheuvels kunnen doen denken maar het over het algemeen wel niet zullen zijn. Zulke ronde duintjes werden de afgelopen decennia ook in sommige andere recent verstoven gebieden van het binnenland aangetroffen. Algemeen zijn ze echter niet. In de gebieden die onderhevig waren aan de recente verstuivingen is niet gemakkelijk meer vast te stellen welke geomorfologische gesteldheid de dekzanden van de laatste ijstijd kenmerkte.
Op plekken waar alleen op- en overstuiving plaatsvond zijn echter begraven relicten van de dekzanden bewaard gebleven. De diepteligging van de er ondergestoven (haar)podzolen geeft dan indicaties over het vroegere dekzandreliëf. Bij allerlei onderzoek van verstoven gronden is gebleken dat vooral vochtige laagten van geaccidenteerde dekzanden winderosie bespaard bleef. Doordat die laagten intussen wel als zandvanger fungeerden zouden ze vaak de hoogste delen van de verstoven gebieden worden. Geomorfologen spreken dan van reliëfinversie. Op plaatsen waar het zand werd weggeblazen, verdween ook de daar locaal nog aanwezige (geplagde) podzol. In de bodem komt dan nauwelijks organische stof meer voor, zodat zij ook vrijwel geen vocht en voedingsstoffen meer kan vasthouden.
De plekken waar de wind het zand wegvoerde zijn voor de meeste plantensoorten dan ook te schrale milieus om in te gedijen. Anderzijds bieden de plaatsen waar het zand terechtkwam en
bleef liggen relatief gunstige condities aan de plantengroei. Deze betere levensvoorwaarden houden verband met het er nog in de ondergrond voorkomen van podzolen, die zowel vocht als voedingsstoffen vasthouden, en in de bodem terechtkomend water beletten diep weg te zakken. Met het door de wind aangevoerde zand kwam trouwens van strooisellagen en podzolen afkomstig organisch materiaal mee, terwijl onder invloed van de plantengroei, die zich in de overstuivingsgebieden handhaafde, ook organische stof aan de bodem werd toegevoegd. Een en ander betekent dat de overstoven voormalige dekzandlaagten zich vaak kenmerken door een relatief weelderige vegetatie, waar soms zelfs meereizende bomen goed gedijen.
Zowel de begroeiing als het reliëf van verstoven gebieden geven dus indicaties over de vroegere aanwezigheid van dekzandlaagten. Met een weelderige vegetatie bedekte ruggen en heuvels van voormalige stuifzandgebieden zouden zo'n tienduizend jaar geleden dus wel eens (langgerekte) depressies geweest kunnen zijn. Ook op Bornia zijn voorbeelden van zulke mogelijk uit laagten voortgekomen hoogten te vinden. Het is bij benadering mogelijk te bepalen hoe dik het dekzandpakket gemiddeld was. Er moet dan nauwkeurig worden nagegaan wat de gemiddelde relatieve hoogte is van de dek- en stuifzandformaties ten opzichte van het oppervlak van de smeltwaterafzettingen.
De heidegebieden bij Driebergen werden nog tot in de 19de eeuw gemeenschappelijk als graasgronden en plaggenleverancier gebruikt.
De invloed van grootgrondbezitters
Zoals veel andere voordien gemeenschappelijk door boerengemeenschappen gebruikte gronden werd het gebied van Bornia in de 19de eeuw een particulier landgoed. Het kwam toen in handen van de Utrechtse bankier Jan Kol. In 1870 werd een deel van zijn bezit echter overgenomen door de eveneens Utrechtse jurist J.J. Uitwerff Sterling. Deze liet er vlakbij het station Driebergen-Zeist het grote witte landhuis Bornia bouwen.
Bornia is een oude friese aanduiding van een grensgebied. Deze naam van het landgoed is minder vreemd dan het lijkt omdat Bornia ter weerszijden van de grens tussen de gemeenten Zeist en Driebergen werd gesticht. Op vrijwel dezelfde plek als het landhuis van Bornia stond eerder de 17de-eeuwse boerderij De Brandolie. Anders dan men misschien zou denken, was deze benaming een verbastering van de persoonsnaam Abraham Dole.
Uitwerff zorgde voor een systematische bebossing van zijn bezit. Daarbij kwamen er afzonderlijke laanbeplantingen die voor extra afwisseling zorgden. In 1894 werd het westelijk deel van het toenmalige landgoed afgestoten. Op dit vervreemde deel van Bornia zou later het aangrenzende landgoed Heidestein worden gesticht. Na eerst nog enige tijd eigendom te zijn geweest van een andere familie, werd Bornia overgenomen door het echtpaar Thurkow-Dorrepaal. Dit breidde het landgoed aanmerkelijk uit, waarbij het een oppervlakte kreeg van ongeveer 500 ha.
Na het overlijden van het echtpaar is Bornia door een boedelscheiding echter weer uiteen gevallen. Daarop volgende transacties hadden tot gevolg dat het zuidelijk deel van het landgoed in handen kwam van de bouwondernemer Van Waveren en de gemeente Driebergen. Van Waveren zorgde voor een woonbuurt, terwijl de gemeente Driebergen haar deel grotendeels als een wandelbos zou gaan beheren.
In 1981 werd het toen nog bijna 300 ha grote, overgebleven deel van Bornia vrijwel geheel eigendom van de Stichting Het Utrechts Landschap die het door haar verworven terrein vooral als natuurgebied ging beheren. Privé-eigendom bleef een klein gedeelte bij het station Driebergen-Zeist, waar onder andere het landhuis van Bornia staat.
Bij de straatweg naar Arnhem vindt men direct ten zuiden van de spoorlijn het in landschapsstijl aangelegde, voormalige 19de-eeuwse buiten Beerschoten. Het wordt ook Willinkshof genoemd. De laatste particuliere eigenaar van de buitenplaats was namelijk de heer J.A. Willink. Deze legateerde zijn fraaie landgoed Beerschoten in 1887 aan de gemeente Driebergen. Dit gebeurde onder de ontbindende voorwaarde dat het landhuis Beerschoten zou worden afgebroken en het park als wandelterrein opengesteld. Aldus geschiedde, waarbij de gemeente Driebergen op de plek waar het landhuis stond een ronde theekoepel liet bouwen die door zijn ligging bij een drukke weg velen bekend werd.
En nu op Geopad
Van de geschetste terreingesteldheid kunnen we een goed beeld krijgen door de hierna beschreven, lusvormige wandelroute te volgen. We beschrijven het duingebied van Bornia vanuit de toegang aan de Arnhemsebovenweg, die zich vlakbij de spoorwegovergang bevindt. Per trein is deze toegang via de spoorlijn Utrecht-Arnhem tot op een kilometer te benaderen. Er moet dan in het station Driebergen-Zeist worden uitgestapt. Vanuit het station kan dan via het park Beerschoten-Willinkshof over een fietspad naar de ingang aan de Arnhemse Bovenweg worden gelopen. Ook het park is geografisch zo interessant, dat wij er voor degenen die per trein kwamen een paragraaf van de routebeschrijving aan wijdden. Wie de route vanuit het station loopt en daar na afloop ook weer naar terugkeert legt 6,8 km af. Bij het volgen van enkele geadviseerde extra ommetjes moet echter 8 km worden gelopen.
Route 6,8 km. Voor de GPS RouteYou versie, klik hier.
Samenvatting
Het in deze brochure beschreven wandelgebied is een zowel bos- als reliëfrijk terrein ten noorden van Driebergen-Rijsenburg. Bij de opbouw en vormgeving van de ondiepe ondergrond hebben smeltwater en de wind een belangrijke rol gespeeld. Het smeltwater deed dit reeds ten tijde van de Scandinavische landijsbedekking, de wind pas in de tienduizend jaar achter ons liggende laatste ijstijd.
Het smeltwater zorgde voor een pakket grindrijke zanden, dat de wind enkele tienduizenden jaren geleden op de meeste plaatsen toedekte met een fijnzandige mantel, waarvan het oppervlak later waarschijnlijk een golvend reliëf kreeg.
Na de laatste ijstijd raakte het gebied begroeid met bos, dat later voornamelijk uit een associatie van eiken en berken zou bestaan. In historische tijd maakten de natuurlijke loofbossen door houtkap en begrazing echter meer en meer plaats voor steppe- en heidevegetaties.
Als gevolg van een sterke uitloging kreeg de bovengrond intussen een asgrauwe kleur, terwijl door de daaronder plaatsvindende ophoping van de weggespoelde bodembestanddelen onder meer humushoudende donkere banken werden gevormd. Aldus ontstond een tegenwoordig als haarpodzol bekend bodemtype, dat met name door het vocht vasthoudende vermogen van de erin aanwezige humus niet zo snel uitdroogde.
Sinds de Middeleeuwen kwam door herhaaldelijk afplaggen van de humushoudende bovengrond los zand aan de oppervlakte te liggen. Waar dit het geval was, gingen op droge plekken verstuivingen optreden, die met name op de hoger gelegen gronden bij Austerlitz plaatselijk tot in het begin de 20ste eeuw mogelijk bleven.
De later onder invloed van menselijke activiteiten opgetreden verstuivingen leidden tot het ontstaan van een tamelijk grillig reliëf, Daarbij werden de windzanden uit de laatste ijstijd op sommige plaatsen tot op de ondergrond van grindrijke ijssmeltwaterafzettingen weggeveegd en met name op relatief laag gelegen vochtige plekken opgehoogd. Aldus ontstonden soms min of meer plateauachtige hoogten en dalachtige laagten.
In de 19de eeuw werd het gebied van Bornia particulier grootgrondbezit. Een belangrijke eigenaar was de Utrechtse jurist J.J. Uitwerff Sterling, die het nog bestaande landhuis van Bornia liet bouwen en voor een systematische herbebossing van het destijds nogal zanderige gebied zorgde.
Sinds 1981 is het overgrote deel van Bornia eigendom van de Stichting Het Utrechts Landschap.