Tabaksteelt

bijgewerkt 12-05-2020

Waar
Plantage Willem III is een voormalige tabaksplantage gelegen bij Elst, op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug.

 

Omdat de tabaksteelt direct verband houdt met de geologie en ligging van dit gebied wordt hierop nader ingegaan door het overnemen van een artikel in OUD RHENEN, zevenentwintigste jaargang - september 2008, het tijdschrift van
HISTORISCHE VERENIGING OUDHEIDKAMER RHENEN EN OMSTREKEN

 

Enkele nieuwe inzichten in de ontginning en opzet van tabaksplantage Willem III bij Rhenen

Ruurd Kok

Inleiding
Een excursie op Plantage Willem III in maart 2008 waarbij ik op uitnodiging van Het Utrechts Landschap als provinciaal archeoloog een van de gidsen was, vormde aanleiding mij te verdiepen in de geschiedenis van deze tabaksplantage. De geschiedenis van de plantage is eerder beschreven door Deys (1996). Al zoekend ontdekte ik dat op basis van oude kaarten, eigentijdse verslagen en recent archeologisch onderzoek meer valt te zeggen over ontginning, omvang en inrichting van het terrein.

Landschap en ligging
Plantage Willem III ligt aan de zuidzijde van de Utrechtse Heuvelrug, een stuwwal die door het stuwend landijs is gevormd in de voorlaatste ijstijd, het Saalien (ca 150.000 jaar geleden). Door het smelten van de ijsmassa aan het eind van deze ijstijd kwamen grote hoeveelheden smeltwater vrij, die zich een weg zochten over de stuwwal en op enkele plaatsen diepe ijssmeltwaterdalen hebben uitgesleten. Het meest nabijgelegen ijssmeltwaterdal is het dal tussen de Amerongsche Berg en Elsterberg, op ca 2 km ten noordwesten van de plantage. Het smeltwater voerde grote hoeveelheden verspoeld materiaal uit de stuwwal mee, dat aan de zuidwestzijde van de stuwwal werd afgezet in de vorm van uitgestrekte smeltzandwaaiers of sandrs. Deze smeltwaterafzettingen bestaan uit zand en grind en worden gekenmerkt door lange flauwe hellingen (Brombacher & Hoogendoorn 1997). Op de hellingen van de stuwwal en van de sandrs zijn in de laatste ijstijd, het Weichselien, opnieuw dalen gevormd. Gedurende deze ijstijd was er geen landijsbedekking en heerste een zogenaamd periglaciaal klimaat, waarin het zeer koud was maar niet zo koud dat de sneeuw permanent bleef liggen. In warme perioden smolt de sneeuw, maar kon het smeltwater niet wegzakken aangezien de diepere ondergrond permanent was bevroren. Het langs de oppervlakte afstromend smeltwater kon zich insnijden in de ondergrond, waardoor zogenaamde sneeuwsmeltwaterdalen ontstonden. Aangezien de bodem van het dal na het verdwijnen van de permafrost niet meer ondoorlatend was en er tegenwoordig dus geen water meer door dergelijke dalen loopt, worden ze ook wel aangeduid als droogdalen. Op het terrein van de plantage liggen meerdere sneeuwsmeltwaterdalen (afb. 1). Eén ervan is door de provincie Utrecht aangewezen als aardkundige monument (afb. 1, B).

Afb. 1. Hoogtekaart van de plantage en omgeving op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland;
A, B, C: sneeuwsmeltwaterdalen; 1. ligging groenstrook; 2. globale ligging tabaksplantage; 3.
uitbreiding uit 1892; 4. mobilisatiecomplex;
5. onbekende structuur (provincie Utrecht).

Een beeld van het landschap voorafgaand aan de stichting van de plantage wordt gegeven door kaartblad 39-II van de Topografische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, schaal 1:50.000 (afb. 2).

Afb. 2. Uitsnede uit Topografische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, kaartblad 39-II, 1839-1859 (niet op schaal).

Deze kaarten zijn vervaardigd in de periode 1839-1859, maar van dit kaartblad is het jaar van uitgave niet bekend. De veldminuut van dit kaartblad dateert uit 1846.1 Het terrein bestaat nog geheel uit heide en is onderdeel van de Remmersche heide. De heide wordt doorkruist door enkele paden. De loop van twee paden is bepaald door het reliëf, aangezien ze door een sneeuwsmeltwaterdal lopen. De latere plantage wordt omgrensd door een 60 m brede groenstrook, die een ruim 155 ha groot terrein aan de noord-, west- en zuidzijde omsluit. De groenstrook ontbreekt aan de oostzijde. Hier wordt het omsloten terrein begrensd door een pad dat door een smeltwaterdal loopt. Opmerkelijk is dat de begrenzing van de plantage al op deze kaart staat, terwijl de plantage pas zeven jaar later, in 1853 is gesticht. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat de groenstrook niet is aangelegd als begrenzing van de plantage, maar om een andere reden is aangeplant. Een andere mogelijkheid is dat er in 1846 al wel plannen waren voor de stichting van een tabaksplantage, maar dat die pas jaren later ten uitvoer zijn gebracht. Het omsloten terrein heeft globaal de vorm van een onregelmatige vierhoek, waarvan de ligging is bepaald door de al aanwezige topografie en door het landschap (zie afb. 1.1). De ligging van de zuidgrens lijkt vooral bepaald door de aanwezigheid van een pad (huidige Zwijnsbergen) dat vanaf de straatweg (huidige N225) richting Elst loopt. Aan de oost- en westzijde wordt het terrein begrensd door diepe sneeuwsmeltwaterdalen. De zijden lopen niet even ver de helling op: de oostzijde heeft een lengte van ruim 1100 meter en de westzijde is ongeveer 1300 meter lang. De achtergrens van het terrein heeft een lengte van ca 1,35 km en ligt op de helling van de stuwwal. Dit is duidelijk een uitgezet tracé: het negeert het reliëf en vertoont alleen een lichte knik op het hoogste punt. Het is niet duidelijk waarop de ligging van deze grens is gebaseerd, aangezien hij geen relatie heeft met het reliëf en ook niet parallel loopt aan de zuidelijke begrenzing van het terrein. 

Stichting
De stichting van de tabaksplantage valt in een periode waarin het weer goed ging met de tabaksteelt in de provincie Utrecht.2 Dit blijkt uit de verslagen die Gedeputeerde Staten van Utrecht jaarlijks opstelden voor de Provinciale Staten en die voor de periode 1830-1860 een goed beeld geven van de ontwikkeling van de tabaksteelt in de provincie. In hun verslag over de toestand van de landbouw in 1833 melden GS over de tabaksteelt:

‘Met genoegen vernemen wij, dat de aftrek van onzen inlandschen tabak eenigzins verbetert; en dat er aanvankelijk meerder tabak is verbouwd’.

Drie jaar later constateren ze: ‘De tabakscultuur, welke zoo lang in een kwijnenden toestand is geweest, is sedert de laatste 2 à 3 jaren aanmerkelijk toegenomen, tot voordeel van die gemeenten der provincie, alwaar dit handelgewas verbouwd wordt, wegens de goede opbrengst en den handenarbeid, welke hetzelve vereischt. In zonderheid is de aftrek daarvan naar Genua zeer aanzienlijk geweest’.

Kennelijk werd dus ook voor de export geproduceerd. De reden van de toenemende tabaksproductie wordt vermeld in het verslag over 1843: ‘De tabaksbouw, welke vroeger in deze provincie zeer belangrijk was, doch later veel was verminderd, is in de laatste jaren in de gemeenten Amerongen, Rhenen en Leersum wederom toegenomen, en waren de prijzen van dit jaar vrij voldoende. Vooral is dit het geval met de mindere soorten, zoodat het aardgoed [onderste bladeren] betrekkelijk meerdere waarde heeft dan het best goed [bovenste bladeren]. Deze ongelijke verhouding wordt daaraan toegeschreven, dat de bladen van het aardgoed worden gebezigd voor sigaren, waartoe het best goed minder bruikbaar schijnt. Daar het roken van sigaren ook bij de mindere standen dagelijks toeneemt, is het niet te verwonderen, dat deze soorten gezocht blijven’.

In juli 1853 krijgt een groep particulieren 100 hectare heidegrond in erfpacht van de Nederlands Hervormde kerk te Rhenen met als doel de heidegronden in cultuur te brengen (Deys 1996). Opvallend is dat de in erfpacht uitgegeven gronden een kleiner oppervlak beslaan dan het door de eerder beschreven groenstrook begrensde terrein. Onder het kopje Woeste gronden maken GS in hun verslag over 1853 melding van de ontginning: ‘Vele eigenaars houden zich bij voortduring onledig met het ontginnen van woeste gronden, die deels met akkermaalhout of pijnbosschen bepoot, en deels tot bouwland of wel tot tabaksvelden worden aangelegd. Het laatste is thans onder Rhenen op eene groote schaal ondernomen door eene compagnieschap, onder directie van den heer J.C.A. van der Meer van Kuffeler, aldaar woonachtig, die een honderdtal woeste bunders [ = hectare] in erfpacht genomen en daarvan in 1853 reeds ongeveer 11 bunders met tabak heeft verbouwd. Het gewas is voor het eerste jaar, vooral wat de hoedanigheid betreft, vrij goed gelukt. Reeds zijn daar vier schuren met acht woningen gebouwd, iedere schuur van 45 hanken.3 Voorts bestaat er plan om deze onderneming, zoo door den aanbouw van meerdere schuren als door den aanleg van tabaksland, voort te zetten en uit te breiden’.

De onderneming kreeg de naam ‘Plantage Willem III’, ‘met toestemming van Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning’ (Van der Meer van Kuffeler 1860). Wellicht was de vernoeming een steunbetuiging aan de vorst die in dat jaar was verwikkeld in een conflict met het kabinet Thorbecke naar aanleiding van het protestantse protest – bekend als de Aprilbeweging – tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Ook elders breidt de tabaksteelt zich in deze jaren verder uit, over 1856 melden GS: ‘De tabak wordt in deze provincie veel verbouwd, en meer en meer begint zich de cultuur van deze plant uit te breiden’ (p. 195). Om daaraan toe te voegen: ‘[…] onder de gemeenten de Bilt en Zeist heeft men met de verbouwing dezer plant sedert eenige jaren een aanvang gemaakt, die met zoodanige goeden uitslag bekroond is, dat het aantal bebouwde bunders in die gemeenten jaarlijks toeneemt.’ 

Ontginning
Op het vijftiende Nederlandsch Landhuishoudkundig congres, dat van 19-23 juni 1860 werd gehouden te Amersfoort, brengt de directeur van Tabaksplantage Willem III, de heer J.C.A. van der Meer van Kuffeler verslag uit van zijn onderneming, ‘daar in den loop van dit jaar in de provincie Utrecht eene niet onbelangrijke ontginning is voltooid.’ Kennelijk beschouwde hij de ontginning van het gebied na zeven jaar als afgerond. Over de aanvang van de ontginning bericht hij als volgt: ‘De grond werd 2½ voet [= 75 cm] omgezet, en daarbij de bovenste laag onder in de voor gebragt. Algemeen werd deze behandeling afgekeurd, als bewerende men, dat daardoor de beste grond te diep kwam. De aanleg had echter dadelijk een bijzonder doel, en wel om de gronden hoofdzakelijk te bezigen voor de tabakscultuur. Het is bekend dat die plant zeer diep wortel schiet en eene krachtige bouwvoor voor dezelve allerbelangrijkst is. De diepste lagen van den bouwgrond zoo vruchtbaar mogelijk te maken, was het beginsel, bij die bewerking in acht genomen, daar de hoogere lagen door bemesting, afval der planten en inwerking der lucht, van zelve langzamerhand in vruchtbaarheid zouden toenemen, terwijl de onderliggende humuslaag de in de in de bovenlaag opgeloste stoffen beter zoude vasthouden, dan wanneer dezelve in het gewone bergzand teregt kwam.’ Over de wijze van ontginnen zijn we nader geïnformeerd door archeologisch onderzoek dat in april 2006 is uitgevoerd ter plaatse van de faunapassage onder de N225 (Alders 2006). In twee proefsleuven werden sporen van ontginningsgreppels gevonden. Uit het feit dat de greppels dicht opeen waren gegraven, concludeerden de archeologen dat dit moest zijn gebeurd om het bodemprofiel beter geschikt te maken voor akkerbouw. De volgende gegevens zijn overgenomen uit het onderzoeksrapport. Bij deze ontginning van het heidegebied zijn de zoden in langgerekte stroken gekeerd. De greppels zijn bloksgewijs en parallel aan elkaar aangelegd. De greppels in de oostelijke proefsleuf (put 2), die op ca 80 m ten westen van en parallel aan de hoofdingang van de plantage is aangelegd, hebben een breedte van ca 0,55 tot 0,9 m en een lengte van 7 tot 15 m (afb. 3). De onderlinge afstand tussen de parallelle greppels bedraagt ca 0,1 m. Opmerkelijk is de constatering van de archeologen dat de greppels in deze proefsleuf een diepte hebben van ca 0,75 m ten opzichte van het huidige maaiveld (afb. 4). Dit komt exact overeen met de door de heer Van der Meer van Kuffeler vermelde ontginningsdiepte. Hierbij moet worden opgemerkt dat het huidige maaiveld kan afwijken van het vroegere maaiveld door ophoging als gevolg van bemesting dan wel verlaging door egalisatie. De archeologen vermoeden echter dat dit beperkt zal zijn geweest (Alders 2006, p. 13). In de vulling en langs de westelijke insteek van de greppels in put 2 waren nog resten van plaggen zichtbaar. De plaggen lagen aan de westrand van de greppels in een rij achter elkaar, waaruit is geconcludeerd dat de plaggen zijn gekeerd en dat de greppels niet zijn uitgegraven om bijvoorbeeld plantbedden aan te leggen. Ook dit komt overeen met de beschrijving van Van der Meer van Kuffeler. Hiermee lijkt het vrijwel zeker dat bij het archeologisch onderzoek sporen van de aanleg van de tabaksplantage zijn aangetroffen. Dat de wijze van ontginning per perceel kon variëren, blijkt uit de sporen in de westelijke proefsleuf (put 3) die ca 50 m ten westen van put 2 is aangelegd (afb. 5). De richting van de greppels in deze sleuf was ongeveer haaks op die in put 2. De greppels hadden hier een breedte van ca 1 m en een diepte van ca 0,9 m ten opzichte van huidig maaiveld. De archeologen merken op dat deze greppels meer regelmaat lijken te vertonen dan die in put 2 en dat ze gezien de diepte de indruk wekken mechanisch te zijn aangelegd. Vanwege verschil in afmeting, diepte en oriëntatie lijken de greppels in put volgens de archeologen in ieder geval te behoren tot een andere ontginningsfase dan die in put 2. Bij archeologisch onderzoek dat in augustus 2008 is uitgevoerd vanwege de voorgenomen aanleg van een fietspad langs de N225 zijn ook vergelijkbare ontginningsgreppels aangetroffen.4 De greppels lagen haaks op de straatweg en hebben dus dezelfde richting als degene die zijn blootgelegd in put 2 ter plaatse van de faunapassage.

Afb. 3. Ontginningsgreppels in put 2 van het proefsleuvenonderzoek in 2006 (foto ADC Archeoprojecten)
Afb. 4. Doorsnede over de ontginningsgreppels in het zuidwestprofiel van put 2 (foto ADC Archeoprojecten)
Afb. 5. Ontginningsgreppels in put 3 van het proefsleuvenonderzoek in 2006 (foto ADC Archeoprojecten)

Omvang en inrichting
Over de omvang en aanleg van de tabaksteelt meldt de heer Van der Meer van Kuffeler in zijn verslag het volgende: ‘Reeds in hetzelfde jaar [1853] werden op die gronden, met goede schapenmest bemest, 13 bunders met tabak beteeld en 4 schuren met 8 arbeiderswoningen gebouwd. De opbrengst in dat eerste jaar was niet belangrijk, echter genoegzaam om het volgende jaar de cultuur van tabak uit te breiden tot 31 bunders en de gebouwen met 6 schuren en 9 arbeiderswoningen te vermeerderen.’

Deze omvang van 31 bunders is mogelijk te verbinden aan een mededeling van GS in hun verslag van 1855 over de ontginning van woeste gronden: ‘Twintigjarige vrijdom van verhoogde grondlasten, wegens voltooide ontginningen van heidegronden tot bosch- en bouwland, enz., is in 1855 verleend […] voor ongeveer 30 bunders tot bouw- en tabaksland te Remmerden, onder Rhenen’ (p. 200).

Het is zeer waarschijnlijk dat de genoemde belastingmaatregel betrekking heeft op plantage Willem III, aangezien bij Remmerden geen andere tabaksplantage bekend is. Vanwege ‘de hooge tabaksprijzen en de klimmende productie van den tabak’ wordt de tabaksbouw in 1858 tot 55 bunders uitgebreid en worden vier schuren met acht arbeiderswoningen bijgebouwd, wat het totaal aantal schuren op veertien brengt. Dit opnieuw volgens opgaaf van de directeur.

Helaas zijn uit deze periode geen gedetailleerde kaarten beschikbaar die een beeld kunnen geven van de inrichting van de tabaksplantage.5 Daarvoor zijn we aangewezen op een recentere kaart: blad 488 van de topografische kaart, schaal 1:25.000 uitgegeven in 1912 (afb. 6). Dit kaartblad is verkend in 1869 en herzien in 1908. Aangenomen dat veranderingen ten opzichte van 1869 in 1908 in het kaartbeeld zijn verwerkt, toont deze kaart dus de situatie uit 1908. De groenstrook van de eerste topografische kaart is niet meer als zodanig op de kaart aangegeven, maar is nog wel duidelijk herkenbaar als een strook die wordt begrensd door twee parallel lopende paden. Alleen in de zuidwesthoek staan langs deze paden bomen aangegeven. Het terrein werd in die periode kennelijk niet volledig omsloten door lanen, die als windsingel dienst konden doen. Het noordelijk deel van het terrein bestaat op de kaart grotendeels uit heide en is in 1908 dus niet in gebruik.

Afb. 6. Uitsnede uit blad 488 van de Topografische Kaart uitgegeven in 1912, verkend in 1869 en herzien in 1908

Dat een deel van deze heide nooit volledig is gecultiveerd, blijkt uit het feit dat hier een groep prehistorische grafheuvels bewaard is gebleven. Deze heidegronden liggen op de helling van de stuwwal, die kennelijk te stijl was om in cultuur te brengen. De grens tussen het gecultiveerde land en de heide is tegenwoordig nog te herkennen als een lage wal met zomereiken en linden erop. De loop van de grens is bepaald door het reliëf. Op de oostelijke helling van het smeltwaterdal midden op de plantage verspringt de grens 240 m naar het zuiden om lager uit te komen op de helling van de Sparrenboomsche berg ten westen van het dal OUD RHENEN - zevenentwintigste jaargang - september 2008 - no. 3 - blz. 13 (zie afb. 1 bij B) . Overigens blijken ook lagere delen van de plantage niet te zijn ontgonnen. Luchtfoto’s die zijn gemaakt in het voorjaar van 19896 tonen op enkele niet in cultuur gebrachte percelen in het westelijk deel van het terrein, ten zuiden van het mobilisatiecomplex prachtig het kenmerkende patroon van prehistorische akkercomplexen of celtic fields. In 1970 waren de wallen van het akkercomplex zelfs nog zichtbaar in het akkerland.7 Dat het patroon aan het maaiveld nog herkenbaar was, geeft aan dat de bodem hier niet diep is verstoord. De kaart toont verder de toegangsweg die vanaf de straatweg naar het hoofdgebouw midden op de plantage voert en daarlangs doorloopt tot de achtergrens.

Haaks op deze oprijlaan liggen twee parallelle wegen op ongeveer 280 m uit elkaar, waarlangs aan de zuidzijde de tabaksschuren liggen: tien aan de zuidelijke weg en drie langs de noordelijke. Opvallend is dat de zuidelijke weg wel als verhoging zichtbaar is op een hoogtekaart, maar de noordelijke niet. In plaats daarvan is op de hoogtekaart een pad herkenbaar dat achter de drie noordelijke schuren langs liep (zie afb. 1). Met het hoofdgebouw komt het totaal aantal schuren op veertien. In het westelijk deel van de plantage staan aan de noordkant van de zuidelijke dwarsweg ook enkele kleine huisjes aangegeven; dit moet het arbeidersbuurtje zijn dat bekend stond als de Gribus (Deys 1996). De veertien schuren waren in 1908 dus nog aanwezig. Aangenomen dat ook de indeling van het terrein niet ingrijpend is veranderd, geeft deze kaart dus een indruk van de inrichting van de tabaksplantage. Het gecultiveerde oppervlak bedraagt ca 105 ha. In 1908 was dus niet wezenlijk meer grond in cultuur gebracht dan in 1853 in erfpacht was uitgegeven. Hiermee is eveneens de globale ligging bekend van de 100 ha in erfpacht gegeven gronden (zie afb. 1, 2). Dit betekent echter ook dat de groenstrook niet kan worden gezien als begrenzing van de plantage. Het verslag van Van der Meer van Kuffeler geeft ook een beeld van het landgebruik op de plantage. Om de kosten voor bemesting te drukken werd achter de opzichterwoning een veestal gebouwd voor tachtig stuks rundvee, die ook plaats kon bieden aan dertig varkens. Het vee stond aanvankelijk alleen ‘s winters op stal, omdat er geen zomer-stalvoeder voor handen was. Op de plantage werden de resterende 40 bunders (5 bunders werden in beslag genomen door gebouwen en wegen) ‘langzamerhand bereid tot het telen van klaver, mangelwortelen, knolrapen, Belgische witte wortelen en rogge; de knol en wortelgewassen hoofdzakelijk met het doel om bij de winter-stalvoedering te worden gebruikt.’ In 1859 werd voor het eerst een proef genomen met zomer-stalvoedering en die werd na gebleken succes voortgezet, aangezien een aanzienlijke bezuiniging op de kosten voor bemesting werd behaald. De tabaksproductie steeg van 190.668 halve Nederlandse pond [= 95.334 kg] in 1858 naar 208.354 halve Nederlandse pond [= 104.177 kg] in 1859; een stijging van 1,7 naar 1,9 ton/ha. Om in beeld te brengen op welke percelen de tabak werd verbouwd, kan worden gekeken naar kadastrale gegevens. Uit een korte inventarisatie van oppervlakten en grondgebruik op de plantage blijkt, dat er veel ontwikkelingen zijn geweest tussen de pacht en de latere verkoop.8 Er lagen veel stukken ‘bosch’ op het terrein, sommige stukken land zijn omschreven als ‘bouwland en tabaksland’ en andere stukken zijn gewoon ‘heide’ gebleven. Uitvoerig onderzoek naar de kadastrale indeling en ontwikkeling van de plantage voert echter te ver in het kader van dit artikel. Op basis van andere gegevens zijn wel uitspraken te doen over delen van de plantage waar in ieder geval geen tabak is verbouwd. De aanwezigheid van archeologische vondsten en sporen geeft aan welke delen van het terrein niet op de beschreven wijze kunnen zijn ontgonnen voor tabaksteelt. Zo blijkt uit booronderzoek dat de bodem op de hellingen meer intact is dan hellingafwaarts (Koot 2004). In een boorraai ter hoogte van het smeltwaterdal midden op de plantage werd alleen vondstmateriaal (vuursteen) aangetroffen in boringen op het hellend deel van het terrein, terwijl boringen op het zuidelijke, vlakke gedeelte vondstloos bleken te zijn. De grens tussen boringen met en zonder vondsten ligt precies ter hoogte van de zuidelijke ontsluitingsweg. Kennelijk werd de tabak dus niet op de helling verbouwd, maar lager op de sandr. Waarschijnlijk is het dan ook geen toeval dat de meeste schuren aan de zuidelijke weg lagen. De honderd in erfpacht verkregen bunders zijn in 1860 geheel in cultuur gebracht en zoals gezegd beschouwde Van der Meer van Kuffeler de ontginning in dat jaar ook voltooid. Opmerkelijk is wel dat buiten de plantage, maar binnen het oorspronkelijk door de groenstrook omsloten terrein bijna 70 ha niet in cultuur zijn gebracht. Dit heeft geleid tot de veronderstelling dat de plantage niet zou zijn voltooid (Blijdenstijn 2005, p. 111 en 113). Om te bepalen of dit daadwerkelijk het geval is, zou echter eerst moeten worden vastgesteld of de groenstrook wel is aangelegd als oorspronkelijke begrenzing van de plantage. Aangezien aanvankelijk schapenmest werd gebruikt, kan ook worden gedacht aan de mogelijkheid dat bewust een stuk hei is gespaard voor het hoeden van schapen en steken van plaggen. Opmerkelijk is verder het verschil in oppervlakte tussen het verslag van Van der Meer van Kuffeler en de vermeldingen in de GS-verslagen. Zo melden GS dat in het eerste jaar ‘reeds ongeveer 11 bunders’ met tabak zijn bebouwd, terwijl de directeur over 13 bunders spreekt. Volgens Van der Meer van Kuffeler beslaat in 1858 de oppervlakte 55 bunders, terwijl GS over 1860 melden dat de ontginning ‘zich reeds over 44 bunders uitstrekt’ (p. 249). Deed de directeur de onderneming wellicht succesvoller voor dan ‘ie werkelijk was? Hoe het ook zij, de plantage leverde een belangrijke bijdrage aan de tabaksproductie in Rhenen. Een goede indruk van de omvang van de plantage in relatie tot de omvang van de tabaksteelt elders wordt verkregen door de oppervlakten tabak die in 1860 worden vermeld in het overzicht van ‘de hoeveelheid der met veldvruchten bebouwde en met houtgewas beplante bunders [...] opgemaakt volgens de opgave, door de gemeentebesturen ingezonden’: Amerongen 99, Amersfoort 78, Hoogland 20 en Rhenen 190’ aldus het GS-verslag over dat jaar. 

Na de tabaksteelt 9
Rond 1860 komt een einde aan de uitbreiding van de tabaksteelt in de provincie. Gedeputeerde Staten constateren over 1859: ‘De lage prijzen, als bedragende slechts ƒ 24.- de 100 ned. pd. [Nederlandse pond = 1 kg], en de weinige aftrek zullen vele planters doen besluiten hunne kostbare gronden tot andere einden te gaan gebruiken’.

Veelzeggend is ook dat twee jaar later wordt gemeld: ‘De maatschappij tot bevordering der tabakscultuur te Rhenen is ontbonden’. In Rhenen bereikt de tabaksteelt in 1866 een hoogtepunt met 240 hectare, om daarna af te nemen.10 In 1880 wordt de plantage overgenomen en de nieuwe eigenaar krijgt tien jaar later de gronden ook in eigendom. Deze nieuwe eigenaar pacht in 1892 een aangrenzend terrein van 23 hectare heide-, driest- en bosgronden erbij.11 Gezien de oppervlakte gaat het hier zeer waarschijnlijk om een driehoekig perceel ten oosten van de plantage (afb. 1, 3). De ligging van dit perceel is duidelijk te zien op een luchtfoto uit 1939 en tegenwoordig met enige moeite nog herkenbaar. Het perceel was een driehoek met de basis aan de straatweg en het sneed met de punt een hoekje af van het rechthoekige bosperceel waarin tegenwoordig begraafplaats Larikshof ligt. Het vormde als het ware een overhoek tussen verkavelingen van plantage Willem III en van Remmerden. Opvallend is dat de uitbreiding niet is gerealiseerd binnen het oorspronkelijk door de groenstrook omsloten terrein, waar nog ruimte beschikbaar was. Ter plaatse van deze uitbreiding zijn in augustus 2008 bij archeologisch onderzoek voor de aanleg van het fietspad langs de N225 dezelfde ontginningsgreppels aangetroffen als op het terrein van de plantage.12 Dit wijst erop dat ook hier tabak is verbouwd. Dat is opmerkelijk gezien de situatie van de tabaksteelt rond 1890. ‘De verbouw van tabak gaat ten gevolge van den voortdurend geringen handel steeds achteruit. Het gewas was slecht en tot nog toe bijna onverkoopbaar’, aldus GS in hun verslag over 1890. Deze eigenaar verkoopt het terrein weer in 1902. Over de periode tussen 1902 en 1930 is weinig bekend. Een beeld van het landgebruik in deze periode wordt gegeven door het eerder genoemde kaartblad waarvan de opname uit 1908 dateert. Enkele percelen in de omgeving van de oprijlaan zijn in gebruik als (moes)tuin en boomgaard. Op het terrein van de plantage liggen ook enkele bospercelen en de eerdere genoemde heide. In 1930 verkoopt de N.V. Cultuur Maatschappij Remmerden ‘het landgoed “Plantage Willem III” te Rhenen, aan den Straatweg Arnhem-Utrecht, ter grootte van 124.36.56 H.A.’ aldus een gedrukte prospectus van de ‘aanzienlijke verkooping’ van deze en enkele andere terreinen.13 Hieruit blijkt dat de plantage sinds de uitbreiding met 23 ha in 1892 niet wezenlijk meer was uitgebreid. Vanaf 1931 vindt op het terrein vooral fruitteelt plaats. In 1961 is op de plantage tegen de westrand een mobilisatiecomplex in gebruik genomen (zie afb. 1, 4). Van 1964 tot 1994 is het terrein in eigendom van Cebeco en werd het gebruikt voor veredeling van landbouwgewassen. De situatie in deze periode is te zien op de topografische kaart, schaal 1:25.000 uit 1990 die is verkend in 1988. De noordelijke weg is niet meer aangegeven en kennelijk geheel verdwenen. Langs de zuidelijke ontsluitingsweg staat nog het hoofdgebouw, één complete schuur en de voorste delen van drie andere schuren. De kaart vermeldt het gebruik van het terrein als veredelingsbedrijf. Op luchtfoto’s die zijn gemaakt in het voorjaar van 1989 zijn duidelijk de percelen met gewassen te zien. Begin 1995 komt het gebied in beheer van Stichting Het Utrechts Landschap die hier onder het motto ‘Grenzeloze natuur tussen Heuvelrug en Nederrijn’ een zeldzaam landschapstype ontwikkelt: een halfopen landschap met struiken, heide, open zand, bloemrijk grasland en stukjes bos. Vanaf 1997 wordt het terrein begraasd door Konik paarden en Galloway runderen. In 2008 is onder de N225 bij Remmerden een ecoduct geopend dat een verbinding moet vormen tussen de bossen op de stuwwal en de uiterwaarden langs de Nederrijn. De enige directe sporen van de tabaksteelt zijn de twee bewaard gebleven tabaksschuren op het terrein. Ook de ontsluitingsweg vanaf de straatweg is nog aanwezig en heet nu Plantage Willem III. De inrichting van het terrein is deels nog herkenbaar, zoals de lage wal op de grens tussen het gecultiveerde land en de niet ontgonnen heide. Het is niet bekend of deze wal tot de aanleg van de tabaksplantage behoort, of later is aangelegd als markering van deze grens. De zuidelijke ontsluitingsweg is herkenbaar aan een bomenrij. De noordelijke weg is niet meer herkenbaar, in plaats daarvan markeert een bomenrij het pad dat hier achter de tabaksschuren langs liep en ook zichtbaar is op de hoogtekaart. De laanbomen dateren waarschijnlijk uit een latere periode. Overigens raken de lanen als gevolg van het natuurbeheer in verval, waardoor de structuur van dit oude cultuurlandschap op den duur steeds minder herkenbaar wordt. De ligging van de groenstrook is nog herkenbaar aan de loop van enkele lanen in het bos. Aan de zuidrand van het terrein nabij de tegenwoordige ingang markeert een rechthoekig bosperceeltje bestaande uit negen rijen Amerikaanse eiken de ligging en breedte van de oorspronkelijke groenstrook rondom het terrein. 

Tot besluit
Een combinatie van archeologische en historische gegevens heeft nieuwe inzichten opgeleverd over de ontginning en opzet van de tabaksplantage Willem III. Hieruit blijkt ook dat de aanleg van de plantage niet kan worden gezien als een ‘uniek initiatief om de tanende tabakscultuur nieuw leven in te blazen’ (Blijdenstijn 2005, p. 112). Intrigerend blijft de vraag naar de ouderdom en functie van de groenstrook die op de eerste topografische kaart staat aangegeven. Er lijkt in ieder geval geen sprake te zijn geweest van een dubbele windsingel als begrenzing van de plantage (Blijdenstijn 2005, p. 111). Minstens zo intrigerend zijn de sporen die werden ontdekt bij het archeologisch bureauonderzoek dat is uitgevoerd vanwege de geplande uitbreiding van begraafplaats Larikshof (Waldus 2004). Op gedetailleerde hoogtekaarten gemaakt op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland zijn ten noorden van Remmerden enkele rechthoekige structuren zichtbaar, die sterk doen denken aan de percelering op de naastgelegen plantage Willem III (Waldus 2004, pp. 11-13; zie afb. 1, 5). Enkele structuren worden doorsneden door de huidige autoweg en moeten dus buiten gebruik zijn geraakt (vlak) voor de aanleg van deze weg in 1923/24. De structuren zijn nog niet aangegeven op de topografische kaart uit 1912 (opname in 1908) en moeten dus tussen 1908 en 1923 zijn aangelegd. De betekenis van deze structuren is vooralsnog onbekend. Gezien de veronderstelde ouderdom lijkt het niet waarschijnlijk dat de structuren verband houden met tabaksteelt.

Mijn hartelijke dank gaat uit naar Henk Deys (Rhenen) en Jan de Putter (Leiden) voor het aanleveren van gegevens en hun commentaar op eerdere versies van dit artikel, naar Wouter Waldus (ADC) voor het beschikbaar stellen van afbeeldingen 3-5 en naar Hans Gommer (provincie Utrecht) voor het rekenwerk en afbeelding 1. 

Literatuur

Alders, P.G. (2006). Elst, Ecopassage. Archeologisch onderzoek op de Plantage

Willem III te Elst (gemeente Rhenen). (ADC rapport 618).

Blijdenstijn, R. (2005). Tastbare Tijd. Cultuurhistorische Atlas van de provincie

Utrecht. Provincie Utrecht.

Brombacher, A.A. & W. Hoogendoorn (1997). Aardkundige waarden in de provincie

Utrecht. Utrecht: provincie Utrecht.

Brongers, J.A. (1972). Celtic Fields op de zuidpunt van de Utrechtse Heuvelrug.

Flehite 5, pp. 12-13.

Deys, H.P. (1996). De geschiedenis van Plantage Willem III te Rhenen, Oud

Rhenen 15.1, pp. 1-13.

Koot, C.W. (Red.) (2004). Herwaardering van de “Prehistorische terreinen van

Archeologische Betekenis” ten behoeve van de Archeologische Monumenten Kaart

van de provincie Utrecht. Bunschoten: Vestigia (Rapport V118).

Meer van Kuffeler, J.C.A. van der (1860). Verslag van den heer J.C.A. van der

Meer van Kuffeler over de tabaksplantage Willem III onder Rhenen, in: Verslag

van het verhandelde op het XVe Nederlandsch Landhuishoudkundig congres.

Zwolle: Tjeenk Willink.

ROBAS [1990]. Foto Atlas Utrecht. Den Ilp/Emmen: ROBAS/Topografische Dienst.

Schönfeld, M. (1980). Veldnamen in Nederland. Arnhem: Gysbers & Van Loon.

Verslagen van Gedeputeerde Staten aan de Provinciale Staten van Utrecht.

Waldus, W. (2004). Rhenen Larikshof, bureauonderzoek en IVO fase 1 (ADC

Rapport 302).

 Notes

1 Militaire Topografische Kaart, veldminuut 1846 (collectie Nationaal Archief, geraadpleegd via www.watwaswaar.nl); op deze kaart is op een later moment de oorspronkelijke topografie doorgehaald en in rode inkt de nieuwe topografie van de plantage toegevoegd; de datum van de toevoeging is niet vermeld. 2 De volgende opmerking bij Blijdenstijn lijkt dus onjuist: ‘Het initiatief is opmerkelijk, omdat de Nederlandse tabaksteelt na 1850 over haar hoogtepunt heen was, mede door invoer van betere tabak uit Indië’ (Blijdenstijn 2005, p. 112). 3 Een hank is een houten raamwerk, waarin de houten spijlen werden geplaatst waaraan de tabaksbladeren waren geregen om te drogen. 4 Persoonlijke mededeling Ivar Schute, RAAP Archeologisch Adviesbureau. 5 De plantage staat weliswaar afgebeeld op de kaart van de gemeente Rhenen uit 1865 in de Gemeente Atlas van Kuyper, maar deze kaart is onvoldoende nauwkeurig wat betreft topografie; zo staan op de plantage maar liefst 29 grote gebouwen getekend. Geraadpleegd via http://www.kuijsten.de/atlas/ut/rhenen.html. 6 ROBAS, Foto Atlas Utrecht, foto 155. 7 In de woorden van Brongers: ‘Wij hadden reeds lang gespeurd naar “Celtic Fields” in de zandige gebieden op de Utrechtse Heuvelrug, toen we op een zaterdagmiddag in september 1970 langs een akker aan de Oude Veenendaalse weg en langs de Plantage Willem III reden en daar de voor een Celtic Field zo karakteristieke wallen in het bouwland zagen liggen’ (Brongers 1972). 8 Met dank aan Henk Deys voor een korte inventarisatie van de kadastrale gegevens van de plantage. 9 Gegevens vooral ontleend aan Deys 1996. 10 Persoonlijke mededeling Jan de Putter. 11 ‘Driest’ (elders ook ‘dries’) zijn ongecultiveerde gronden (Schönfeld 1980, p. 64); ook: akkers die jarenlang als weiland werden gebruikt of braak bleven liggen (Glossarium Nederlands Landschap, via www.geocities.com/capitolHill/Senate/7232/nl/glossarium.htm). 12 Persoonlijke mededeling Ivar Schute, RAAP Archeologisch Adviesbureau. 13 Met dank aan Henk Deys.