bijgewerkt 10-01-2020
Als in het verleden het maaiveld zo ver was gezakt dat het onder het niveau van de water afvoerende watergangen kwam te liggen, moest een technisch trucje worden bedacht. Het water liep namelijk niet meer vanzelf het gebied uit. Dat trucje waren de windmolens, die het water actief wegmaalden. Vanaf dat moment spreken we over een polder.
In de negentiende eeuw werden veel molens vervangen door stoomgemalen, en later door elektrische gemalen.
Door het weggraven van het veen voor brandstofwinning kwamen er grote plassen in West-Nederland. Daarnaast waren er enkele meren die vooral door natuurlijke processen zelf waren ontstaan, zoals het Naardermeer en het Horstermeer.
Vanaf de zeventiende eeuw was het technisch en financieel mogelijk dit soort meren droog te leggen en als nieuw landbouwgebied in te richten. Het resultaat van die ontwikkeling noemen we droogmakerijen.
Aangezien een droogmakerij vrijwel volledig naar menselijk inzicht kon worden ingericht, is het een ultieme vorm van een antropogeen cultuurlandschap.
Of die droogmakerij slaagde hing van veel factoren af, niet in de laatste plaats of het lukte om natuurlijke omstandigheden als kwelwater te trotseren. De ruimtelijke inrichting van het nieuwe land laat ons iets van de toenmalige trends in de landschapsarchitectuur zien, maar tegelijk wat er nodig was om het gebied te kunnen blijven gebruiken, zoals een goede ontwatering.
Door een slotenpatroon werd het water naar een centrale wetering gevoerd. Door die wetering werd het water naar een windmolen of gemaal geleid. Dat technisch hulpmiddel maalde het water naar het gebied buiten de ringdijk, zodat het in de ringvaart terecht kwam. Die ringvaart functioneerde als een boezem: een waterreservoir waar het teveel aan water uit de droogmakerij in terecht kwam. Polders die bemalen moesten worden functioneerden op een soortgelijke wijze.
Droogmakerijen komen in veel verschillende landen voor, maar nergens zoveel als in Nederland. Naar oppervlakte liggen 95% van alle Europese droogmakerijen in Nederland.
Lange tijd was de belangrijkste reden en motivatie voor het droogmaken van meren en plassen het tekort aan landbouwgrond, zeker in het westen van Nederland. Steeds meer van die polders zijn inmiddels gebruikt voor stadsuitbreiding.
Grond- en kwelwater
Het oorspronkelijke klei- en veengebied in het westelijk deel van het Geopark, van het Naardermeer in het noorden tot de Loosdrechtse Plassen in het zuiden is thans een aaneenschakeling van plassen, meren en polders. Feitelijk is hier sprake van een langgerekt ‘wetland’ met een grote variatie aan flora en fauna. Het regenwater dat arm is aan opgeloste stoffen infiltreert in de hoger gelegen zandgronden van de Heuvelrug en zakt als grondwater naar de onverzadigde zone. Het grondwater stroomt naar de laag gelegen veengebieden ten westen en ten oosten van de stuwwallen van de Heuvelrug. Op plaatsen waar drinkwater wordt gewonnen worden de stroombanen van het water afgebogen naar de locaties van de onttrekkingen. De berging van de watermassa in het zand van de stuwwallen zorgt voor een constante druk waardoor het grondwater omhoog wordt geduwd en als kwelwater kan uittreden. Dit hydrologische verschijnsel wordt hierna schematisch weergegeven.
De diepe polder van de Horstermeer in de Vechtstreek is één van de gebieden waar een sterke kwel optreedt. Alleen door constante bemaling kan deze polder droog worden gehouden. Ook in bijvoorbeeld de Loosdrechtse Plassen is de toevoer van water zo constant dat inpoldering tot mislukking gedoemd zou zijn. Het kwelwater is meestal zoet, maar met name in het noorden van de Vechtstreek kan het kwelwater zout of brak zijn. Dit heeft onder meer te maken met de opstuwing van dieper gelegen zout water en door overstroming met zout water in het gebied rond de voormalige monding van de Vecht in de Zuiderzee. Een en ander wordt hieronder grafisch weergegeven.
Het kwelwater in de gehele Vechtstreek is de afgelopen paar honderd jaar sterk van samenstelling veranderd. Door de verschillende polderpeilen en de daarmee samenhangende infiltratie van het oppervlaktewater, alsmede door de menging met ingelaten Rijnwater, is het kwelwater rijker aan voedingsstoffen geworden. Dit heeft een eutrofiërend (‘vermestend’) effect op de vegetatie dat bijdraagt aan de verandering van voor het gebied kenmerkende ecosystemen.
Kweldruk is ook de reden geweest voor het creëren van de randmeren (Gooimeer en Veluwerandmeren), een bufferzone tussen de kust van het ‘oude’ land en de drooggemalen Flevopolder.
Het IJsselmeer
Het huidige IJsselmeer is de opvolger van een aantal historische wateren die elkaar in de loop van de geschiedenis opvolgden. In de Romeinse tijd bevond zich op de plaats van de huidige IJsselmeerpolders een binnenmeer, het Flevomeer. Afslag van de venige oevers deed vanuit het Flevomeer een groter meer ontstaan, het Almere. Over dat meer wordt in een document over de achtste eeuw voor het eerst gesproken. Het was, net als het Flevomeer, vermoedelijk nog zoet tot licht brak.
Vanaf de achtste eeuw groeide het Almere geleidelijk uit tot een zeearm door verdere afslag van de oevers, overstromingen en een warmer klimaat. Wellicht al in de twaalfde eeuw was er sprake van een echte binnenzee: de Zuiderzee. De diepte van de Zuiderzee varieerde overigens van plek tot plek sterk. Tijdens hoge waterstanden dringt het zeewater de dalen van de Vecht en de Eem binnen waarbij een dunne laag zeeklei wordt afgezet op het veen. Aan de rand van de stuwwal van Huizen ontstaat door afslag een klifkust met aan weerszijden door het zeewater opgeworpen lage strandwallen. De langgerekte tot ongeveer drie meter hoge wal aan de kust van het Gooimeer ten noorden van Naarden, wordt als een door stormen opgeworpen zandrug beschouwd.
Al in de negentiende eeuw werd over droogmaling gesproken. De veiligheid was daarvoor een belangrijke reden, en het ontstaan van nieuwe landbouwgrond een mooie bijkomstigheid. Na de stormvloed van 1916 werd definitief tot afsluiting van de binnenzee besloten die in 1932 werd voltooid. In vele stappen werd de zee afgedamd en delen ervan drooggelegd. De oorspronkelijke plannen voorzagen in vier polders.
Het Gooimeer
Relevant voor de Gooi- en Vechtstreek is vooral de Zuidoostpolder, het latere Zuidelijk en Oostelijk Flevoland, ontstaan na inpoldering daarvan in 1968. Al doende leerde men: de in 1942 drooggemalen Noordoostpolder was direct aangesloten op het vaste land waardoor problemen ontstonden met kwelwater (kweldruk vanuit het ‘oude’ land). Om dat probleem bij de Zuidoostpolder te voorkomen werd een smalle strook water bewaard tussen het oude land (Noord-Holland, Utrecht en Gelderland) en het nieuwe land (de Zuidoostpolder). Die smalle strook water vormen de zgn. randmeren: het Gooimeer en de Veluwerandmeren. Het Gooimeer grenst direct aan de Gooi- en de Vechtstreek, met Zuidelijk Flevoland aan de horizon.
Met het afsluiten van de Zuiderzee in 1932 en de aanleg van de grote polders in deze voormalige binnenzee verzoet het water opnieuw. Het Gooimeer krijgt een belangrijke functie als waterberging en vormt een aantrekkelijke zone voor recreatieve doeleinden. De zuidoever van het Gooimeer, direct grenzend aan het Geopark, is tezamen met het aan de oostkant daarvan gelegen Eemmeer aangewezen als Natura 2000 gebied (een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden). Samen met het hele IJsselmeergebied is het een belangrijk leefgebied voor watervogels.
Interessante publicaties