bijgewerkt 06-05-2020
bron: © bureau's
L.J. Keunen & ir. J. Neefjes
20-04-2018
Ten geleide
In dit document wordt een gebied vanuit een thematische invalshoek toegelicht. Daarbij is steeds leidend geweest dat het besproken gebied de kern vormt, maar dat er ruimtelijke en oorzakelijke verbanden bestaan met de landschappen daaromheen.
Vanwege de bruikbaarheid voor promotionele doeleinden hebben we afgezien van het plaatsen van voet- of eindnoten, gebruikelijk als wetenschappelijke verantwoording. In plaats daarvan is aan het eind van dit document een lijst met geraadpleegde literatuur opgenomen.
Historische ontwikkeling
Centraal in deze tekst staat het bebossingsproject van het Loosdrechtse Bos vanaf 1683. Die ontwikkeling snappen we echter niet als we niet eerst kijken wie de aanwezige vroegere bossen en heidevelden gebruikten: de Erfgooiers. Daarna bespreken we de vroegere bosfasen in het gebied en het gebruik van de woeste gronden daaromheen. Vervolgens zoomen we in op de pogingen om een deel te ontginnen respectievelijk te bebossen.
De voornaamste actoren: de Erfgooiers
De boeren die gerechtigd waren in het gebruik van de woeste gronden, verenigden zich in een organisatie die aanvankelijk de (gemene) waarschap heette. Later zouden zij de naam Stad en Lande van Gooiland gaan dragen. De boeren zelf kregen na verloop van tijd de naam Erfgooiers, omdat het gebruik van de woeste gronden en de vertegenwoordiging in de markenorganisatie erfelijk waren geworden.
Het meeste voordeel hadden boeren die zelf eigendommen op de gecultiveerde gronden hadden. Op basis van hun bezit van cultuurland hadden zij vanouds ook gebruiksrechten op de woeste gronden. Hij was daarmee in de marke gewaard, ze hadden er als het ware een aandeel in. In de Gooise bronnen wordt ook wel over het bezit van veldslag gesproken. Binnen die groep werd nog onderscheid gemaakt tussen boeren die gebruik maakten van het recht dat men had om vee op de woeste gronden te weiden. Daardoor ontstond binnen de Erfgooiers op den duur het onderscheid tussen scharende en niet-scharende Erfgooiers, verwijzend naar het inscharen van vee.
Het gebruik van de bossen was aan specifieke eisen verbonden. Zo mochten alleen boeren die een zogenaamde koptiende betaalden, het bos gebruiken. Die koptiende was een bepaalde vorm van een tiende, een oude kerkelijke belasting waarbij men een tiende deel van de oogst aan de kerk verschuldigd was. De hoeveelheid hout die men mocht oogsten was vervolgens verbonden aan de hoeveelheid tiende die men betaalde.
De bossen in de late middeleeuwen
Het Loosdrechtse Bos was niet het eerste bos in de omgeving van Zonnestraal. In de late middeleeuwen lag op de grens van Holland en het Sticht nog het Gooierbos. De ligging in een grensgebied heeft ervoor gezorgd, dat dit bos nog relatief lang kon voortbestaan. Elders waren de bossen door overexploitatie van de gemeenschappelijke woeste gronden al lange tijd verdwenen.
Waar bevond zich nu dat Gooierbos? Het Gooierbos lag vermoedelijk tenminste voor een deel op rijkere moderpodzolbodems, ter plaatse van de Hoorneboeg, maar ook verder zuidoostelijk. Daar is tenminste voor een deel een belangrijke parallel met de Veluwse malebossen, die ook op de rijkere gestuwde rivierzanden lagen.
Figuur 1. Recent hertekende versie van de kaart van het Goyerbosch, omstreeks 1525.
Figuur 2. Het Gooierbos, weergegeven op een kaart van het Gooi in 1597, door Floris Jacobsz. De donkere gebieden zijn de grensgebieden met vullingen.
Om te begrijpen hoe dit bos kon overleven in een landschap dat een steeds schralere vegetatie kende, is een aantal ontwikkelingen tussen de late 13e en vroege 15e eeuw van belang. In de eeuwen daarvoor was de bevolking in grote delen van Noordwest-Europa reeds sterk gegroeid. Vooral in de loop van de 14e eeuw, met de ontwikkeling van Naarden, had dat ook op het Gooi zijn uitwerking. De druk op de woeste gronden, die al eeuwen daarvoor vele functies in het agrarisch bedrijf vervulden en collectief gebruikt werden, groeide daardoor in die periode. Dat gebruik bestond onder meer uit het verzamelen van strooisel, het kappen van hout en het weiden (akeren) van varkens. Min of meer in dezelfde periode groeide ook de macht van de landsheren, die we nu als overheid zouden aanduiden. Daardoor kon de graaf van Holland het Nardinclant in 1280 in eeuwige erfpacht van de abdis van Elten krijgen. De Utrechts-Hollandse grens door het Gooi is een gevolg van die verwerving, en dateert dus uit die tijd. Tegelijk veranderde er dus het nodige in het bewind over het domein. Dat kan de aftakeling van het Gooierbos wat hebben afgeremd.
Overal op de Nederlandse zandgronden verenigden zich boeren met gebruiksrechten op woeste gronden. Dat gebeurde vaak per dorps- of rechtsgebied. Doel was het voorkomen van het verloren gaan van de kostbare natuurlijke hulpbronnen, in de eerste plaats de bossen. In het Gooi kan ook een rol hebben gespeeld dat de boeren zich moesten verenigen tegen de nieuwe landsheer, die bepaalde verwachtingen van het gebruik van de grond zal hebben gehad. De gezamenlijke boeren regelden het beheer van de heide- en weidegronden en stelden daarvoor regels op. De eerste geschreven regels voor die gebieden dateren van kort na 1400.
Voor het gebruik van het bos waren afzonderlijke regels geformuleerd. Eens per zes jaar mocht er maar hout worden gekapt, er was een verbod op plaggensteken bij het bos en vee onder begeleiding van een herder moest twee roeden van de bosrand vandaan blijven. Zogenaamde bosbrieven, waarin de regels voor het bosbeheer waren opgenomen, zijn bekend uit 1364 en 1514. Zij werden uitgevaardigd door de heren van Nijenrode. In die periode kunnen we in plaats van meenten spreken van marken. Het verschil zit hem erin dat het beheer van de woeste gronden los was komen te staan van de dorpsbesturen.
De regels waren helaas niet voldoende om te voorkomen dat het laatste relict van het eens waarschijnlijk veel grotere bos, het Gooierbos, tijdens de roerige jaren van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) verdween. In 1552 waren de meeste bomen al één à twee voet boven de grond afgehouwen. Er stond nog slechts een paar opgaande bomen. In 1591 zijn er nog tekenen van bosbeheer, en in 1601 werden de laatste bomen gekapt. Omstreeks 1610 blijkt het Gooierbos al onderdeel van een konijnenwarande, een jachtgebied op konijnen, te zijn.
Dat verdwijnen van het bos leverde ook direct praktische problemen op, want ook de grensboom die de zuidoostelijke grenspaal van het Sticht had gevormd, was hiermee verdwenen. In 1619 werd de grens daarom door een Utrechts-Hollandse commissie geïnspecteerd.
De laatste bosrelicten hadden gelegen ten zuiden van Hilversum tussen de Kerkelanden in het westen en de grens met het Sticht in het oosten, en ter plaatse van de buitenplaatsenzone van ’s-Graveland. De omgeving van Zonnestraal zou er ook nog deel van hebben uitgemaakt. Een kaart van omstreeks 1525 doet vermoeden dat het bos toen al betrekkelijk klein was. Het Goyerbosch zou ten zuiden van Hilversum aan weerszijden van de weg naar Utrecht hebben gelegen. Op een iets jongere kaart uit 1597 is de locatie duidelijker te herkennen. In de driehoek die ingeklemd lag tussen grofweg het Loosdrechtse Bos, de Utrechtseweg en de Noodweg lag het Gooierbos. Waar exact de noordgrens lag wordt uit de grove kaart niet duidelijk, maar vermoedelijk was dat enige afstand ten noorden van de Hoorneboeg. Figuur 2. toont een reconstructie van het Gooierbos.
Het Gooierbos werd beheerd door de heren van Nijenrode. Zij waren namens de abdij van Elten ‘maarschalk’ over Gooiland geweest. Uit hoofde van die functie beheerden zij ook het Gooierbos. Die heren van Nijenrode gaven ook de bosbrieven uit, waarin reglementen werden opgesteld over gebruik van het bos door de Erfgooiers.
De stuifzanden ten oosten van de Rading
De omgeving van het huidige Zonnestraal moet voorafgaand aan de eerste ontginningspogingen uit heide en stuifzanden hebben bestaan. Waarschijnlijk is een belangrijk deel van het huidige reliëf, waarin plaatselijk duidelijk meerdere verstuivingsfasen te herkennen zijn, gevormd vóór de 17e eeuw. De hier aanwezige leemarme dekzanden waren nogal stuifgevoelig. De daling van de grondwaterstand als gevolg van de veenontginningen van Loosdrecht kan ook een rol daarbij hebben gespeeld. Vooral op de open heide ten noorden van de Noodweg zijn nog fraaie opgestoven duinen met een paraboolvorm te herkennen.
Deze omgeving was al lange tijd een heide- en stuifzandgebied. Ook het gebruik daarvan was aan beperkingen verbonden. Een stuifwal, zoals weergegeven op figuur 3, lijkt aangelegd te zijn toen in 1683 een deel van het gebied verkocht werd. Uit het bestaan van die stuifwal kan in elk geval worden opgemaakt dat deze verstuivingen nog tot na 1683 doorgingen.
Figuur 3. Grillig stuifzandreliëf en de stuifwal, respectievelijk ten zuiden en oosten van het hoofdgebouw van Zonnestraal (ster).
In de late middeleeuwen was er een beperking op het aantal stuks rundvee en paarden dat men op de gemeenschappelijke graslanden mocht weiden. Tot in de 16e eeuw mocht elke gerechtigde boer 8 koeien laten grazen, en 3 daarvan mochten worden vervangen door paarden. Vanaf 1568 waren het 6 koeien, waarvan 3 te vervangen door paarden. Schapen mochten alleen worden gehouden door inwoners van Hilversum en Laren; per herder/huishouden ging het om 33 schapen. De routes die de schapen moesten volgen op weg naar de heide waren exact vastgelegd, onder meer om aangrenzend cultuurland te beschermen en de kans op besmetting tussen verschillende kuddes te beperken. Het bos moest vrij van schapen blijven. Op de Hoorneboegse Heide loopt van noord naar zuid nog de Bosdrift, die als schaapsdrift vanuit Hilversum naar de woeste gronden fungeerde.
Naast het weiden van vee waren ook het steken van turf, het maaien van gras, het maaien van plaggen (over het steken van plaggen werd in die periode nog niet gesproken) en het graven van leem aan beperkingen onderhevig. De praktijk was soms echter weerbarstig. Niet zelden leidden conflicten tot aanscherping van de regels. Waar dat in de heide- en graasgebieden meestal tot handhaving leidde, bleef handhaving in het bos achterwege, zo blijkt uit rechtshistorische documenten. Het Gooierbos verdween daardoor uiteindelijk. Ondanks de handhaving op de heidegebieden was daar echter ook sprake van verstuivingen, mogelijk deels veroorzaakt door grondwaterstandsdaling door de ontginningen van het aangrenzende veen en door het berijden met karren.
Middeleeuwse verbindingen op de stuwwal
Het gebied van de Hoorneboegse Heide moet deel van een belangrijke noord-zuidverbinding langs de rand van de stuwwal van het Gooi geweest zijn. Dat blijkt uit brede bundels karrensporen over de heide, die zonder uitzondering noord-zuidgericht zijn. Zie figuur 4.
Figuur 4. Een AHN2-interpretatie van de karresporen op de Hoorneboegse Heide.
Zeer waarschijnlijk hebben we hier te maken met relicten van noord-zuid-verkeer van Utrecht via Hilversum richting Amsterdam. Op basis daarvan is een (laat-)middeleeuwse datering aannemelijk. Deze karrensporen doorsnijden het hierboven genoemde celtic field. In het veld herkennen we de karrensporen als langgerekte, relatief diepe doorsnijdingen door het landschap. Een enkel spoor is als gebruikt voetpad dieper uitgesleten dan de rest. Mogelijk is er voor de westelijke sporenbundel een verband met intensief gebruik door de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een dichtgegooide, maar nog herkenbare tankgracht door de heide dateert ook uit die periode.
Grondstoffenwinning op de heide
Op de Hoorneboegse Heide herkennen we een aantal kleinere en grotere kuilen, die waarschijnlijk gegraven zijn voor de winning van grondstoffen. De ouderdom ervan is niet duidelijk, maar gezien het toenemende belang van grondstoffenwinning in de late middeleeuwen en nieuwe tijd, is het aannemelijk dat ze relatief recent zijn en niet al uit de prehistorie dateren.
De Kerkelanden
Tot 2002 verliep de grens tussen (Noord-)Holland en Utrecht langs de Raa, Raweg of Rading, een straatnaam die op zichzelf al verwijst naar de grensligging. Oostelijk daarvan lagen de Kerkelanden, op Hilversums/Hollands grondgebied dus. We zien echter dat de verkaveling van de veenontginningen doorloopt over de Kerkelanden tot in het Loosdrechtse Bos. Daarmee is er dus geen sprake van een heel harde landschappelijke grens. Die situatie is niet ontstaan door verplaatsing van de grens, maar door het doortrekken van de verkaveling over een al bestaande grens. In 1343 werd de behoefte gevoeld de bekende grens tussen Loosdrecht en het Gooi, die al in het terrein gemarkeerd was, duidelijker in het terrein uit te zetten. Men had behoefte aan een afscheidingssloot van 8 voet breedte. In 1381 en 1422 werden er rechterlijke uitspraken gedaan over de juiste ligging van de grens tussen Loosdrecht en Gooiland. Uit de context blijkt dat die grens in de 14e eeuw op dezelfde plek lag als de provinciegrens tot 2002. De rading staat heel prominent op historische kaarten.
De naam Kerkelanden wijst op een band met een kerk, in dit geval specifiek die van Naarden. Na een kerkbrand in Naarden in 1481 werden 240 morgen land in het rechtsgebied van Gooyland door de marke van Gooiland aan Naarden toegewezen. Uit die landerijen zouden de opbrengsten te goede komen aan de heropbouw van de kerk van Naarden. Het land bestond uit zeekere veenen en vullingen, waarvan de vullingen door de stad Naarden en de dorpen Blaricum en Laren verpacht waren aan inwoners van Loosdrecht. De verpachting was zodanig geregeld, dat de gerechtigden in Loosdrecht die percelen aan de Gooise zijde in pacht kregen, die bij hun eigen percelen in Loosdrecht aansloten. De verkaveling loopt daardoor door over Goois gebied. Na verpachting werden de percelen ontgonnen. Mogelijk waren de percelen eerder in de 15e eeuw al aan die van Loosdrecht verpacht geweest om turf te graven en dateert de verkaveling al uit die periode. Het gaat om uitblazingslaagten in een reliëfrijk stuifzandgebied waarin zich veen had kunnen vormen.
Naarmate de Loosdrechters steeds dichter bij de bossen en heidevelden van de inwoners van Hilversum kwamen, voelden de Erfgooiers zich bedreigd in hun rechten en ontstonden er conflicten. De Loosdrechters verweerden zich, omdat zij zo vele jaren in de onvruchtbare gronden geïnvesteerd hadden. Een arbitragecommissie stelde de Loosdrechters in 1534 in het gelijk. Ze mochten de percelen zelfs uitbreiden naer de raye tusschen Holland ende Sticht oft ten boswairt. Vervolgens mochten ze het afsplitsen van de gemene gronden van het Gooiland. De locatie van deze uitbreiding is niet helemaal duidelijk. Juist in 1481 zouden ze al land over de Raa hebben gekregen. Het ligt dus veel meer voor de hand dat de uitbreiding van 1534 betrekking heeft op het gebied zuidelijk van Zonnestraal, tussen de Noodweg en de provinciegrens, waar inderdaad ook het Gooierbos vlakbij lag.
Daarna bleven er echter regelmatig punten van strijd ontstaan tussen enerzijds de inwoners van Loosdrecht en anderzijds de kerkmeesters van Naarden en het bestuur van Hilversum. Belangrijk is dat die strijd ook ging over de vullinglanden, plekken waar klaarblijkelijk veen was gegroeid in landschappelijke laagtes. Van deze vullinglanden is door latere ontginningen nu niets meer te herkennen.
Figuur 5. De verkaveling van de Kerkelanden, volgens de topografische kaart van omstreeks 1900. De ster laat de latere ligging van het hoofdgebouw van Zonnestraal zien. De gebogen lijn links van het midden is de rading, de oude grens tussen Holland (rechts) en het Sticht (links). We zien goed dat de verkaveling van de Kerkelanden in het verlengde van de waaierverkaveling van Loosdrecht ligt, en dat sommige lijnen weer doorlopen in het Loosdrechtse Bos.
Dateren de structuurlijnen die over het landgoed Zonnestraal door lijken te lopen vanuit de Kerkelanden nog uit de vroege ontginningsperioden van Nieuw Loosdrecht? Voor het gebied van de oude Kerkelanden, dus buiten het huidige bos, geldt dat zeker. Dat waren de Kerkelanden die verdeeld en vervolgens door Loosdrechters ontgonnen werden. Veel andere structuurlijnen lijken echter op zijn vroegst voor te komen in de verdelingsplannen van het Tweede Blok uit 1625 (zie hierna). Er zijn geen harde bewijzen dat lijnen die in het toenmalige verkavelingsplan werden vastgelegd, eerder al bestonden. In dat verkavelingsplan valt op dat bepaalde aspecten van de ‘waaier’ werden overgenomen. Zo loopt de noordelijke grens (nu een wal met greppel) naar het zuidwesten, terwijl we verder zuidelijk veel meer oost-west-gerichte lijnen tegenkomen.
Kunnen we nu met zekerheid iets over de periode voor 1625 zeggen? In 1597 werd een kaart vervaardigd die een goed beeld geeft van het landschap vóórdat men in 1625 plannen voor verdeling begon te maken. Duidelijk ingetekend is de grens met Ankeveen, Kortenhoef en Loosdrecht en met het Sticht. De ingetekende vullynghen lagen direct tegen deze grenzen. Onder vullynghen verstond men in dit geval (uitblazings)laagten, die opgevuld waren met turf van slechte kwaliteit.
We hebben bij die (zone met) vullynghen, als we bovengenoemde grens op de kaart bekijken, te maken met, van links naar rechts, de latere ’s Gravelandse Polder, de latere Hilversumse wijk Kerkelanden, dan een onderbreking (van reeds ontgonnen land?) en ten slotte de omgeving van Einde-Gooi en het Tienhovens Kanaal, tot aan de Utrechtseweg. Of het getekende ook hier doorloopt tot de Raa, is niet helemaal duidelijk, gezien de ‘zacht’ ingetekende grens op de kaart. Juist daar, westelijk van Eindegooi, heeft het enige veen in dit gebied gezeten, blijkt uit bodemkundige waarnemingen. Op de kaart zien we – naast de veenkuilen - in het verlengde van de percellering van Loosdrecht ook enkele sloten in het gebied bij Einde-Gooi tegen de Stichtse grens. De sloten droegen namen als Lange Wijck en Dwarse Wijck. Ze liepen haaks op de huidige weg Rading ten zuiden van het vliegveld. Mogelijk zijn de sloten in het uiteindelijke ontginningspatroon niet opgenomen.
Mislukte ontginningspogingen
Regelmatig werden er door derden pogingen ondernomen om tot nieuwe ontginningen op de overgang van het Gooi naar de Loosdrechtse ontginningen te komen. De rechten die de (Erf)gooiers meenden te hebben waren daarbij steeds problematisch; ze lieten inmenging van derden niet toe. In 1619 kwam een aanvraag voor ontginning binnen van Emanuel van Portugal (1568-1638), schoonzoon van Willem van Oranje. De baljuw bracht een negatief advies uit aan de Staten van Holland vanwege de vermeende rechten van de Gooiers. De onrust speelde ook een rol. Baljuw P.C. Hooft, pensionaris Adriaen Pauw en een aantal vermogende Amsterdammers dienden in 1625 een aanvraag in, en nu aanvankelijk met succes. Zij kregen een concessie om twee gebieden te ontginnen, het Eerste Blok en het Tweede Blok. Het Eerste Blok was het latere ’s-Graveland, het Tweede Blok lag zuidelijk van Hilversum. Het noordelijk deel van dat Tweede Blok betreft de omgeving van het latere Zonnestraal.
Figuur 6. Het verkavelingsplan van het Tweede Blok uit 1625, opnieuw gebruikt in 1665.
Als tegenprestatie mochten de Gooiers binnen zes jaar de helft van het veen afgraven en uitdelven, de volgende zes jaar de andere helft. De ontginners van het Tweede Blok zouden daarvoor een vergoeding krijgen. De Gooiers waren woedend over deze afspraak. Zij wensten hun gebied te blijven gebruiken, en bovendien leverde afvoer van de turf problemen op. Zij reageerden met vernielingen in het Eerste Blok, waardoor daar tot 1634 nauwelijks ontgonnen kon worden. In 1634 werd een compromis bereikt: het Eerste Blok mocht verder ontgonnen worden, maar in het Tweede Blok ging men niet aan de gang.
Een nieuwe poging
Enkele decennia bleef het stil, maar daarna kwamen er toch weer nieuwe ontginningsinitiatieven. Die kwamen dit keer van de marke zelf. Aan de kerken in het Gooi zou een deel van de voordelen toekomen. In maart 1665 gingen de Staten van Holland akkoord met de aanvraag, waarin een verdeling over de verschillende dorpen was afgesproken. Doel was om tot een zo snel mogelijke ontginning te komen. Men nam het ontginningsplan van de welgestelde Amsterdammers uit 1625 als leidraad. Een wal met greppel werd tussen 1665 en 1667 om het hele gebied gelegd, waarbij mogelijk gebruik werd gemaakt van werkzaamheden die vanaf 1625 al waren uitgevoerd. Delen van de wal en greppel vinden we nog terug in het terrein, onder meer ten zuiden van de Van Ghentlaan aan weerszijden van de weg Loosdrechtse Bos. Mogelijk als gevolg van de hoge kosten en wellicht ook de lage verwachte opbrengsten staakten de Erfgooiers in 1667 het maken van scheidsloten en het uitzetten van een verkaveling.
Figuur 7. Het Emtinckbos met de Emtinger Hof in (Nieuw-)Loosdrecht op een kaartbeeld uit de late 17e eeuw.
De eerste bosaanplant
In juli 1683 verkochten Naarden en Huizen hun gedeelte aan Eduard Emtinck (1646 – 1690?) uit Loosdrecht. Hij kocht de percelen als uitbreiding van percelen op de Kerkelanden, die hij in gebruik had. Zelf woonde hij aan de Nieuw Loosdrechtsedijk. Hij liet ze niet tot landbouwgrond ontginnen, zoals eerder de bedoeling was geweest, maar liet zowel op de Kerkelanden als zijn kavels van het Tweede Blok bos aanplanten. Mogelijk waren economische motieven daarbij leidend. De naam Emtincksbos (Emmikerbos) en Loosdrechtse Bos verwijzen naar deze planter. Dit was het eerste bos in het Gooi sinds het verdwijnen van het Gooierbos, en zou ook lange tijd het enige blijven.
Voor de afperking van zijn eigendommen kon hij gebruik maken van de bestaande wal aan de noordwest-, noord- en noordoostzijde. Op de wal aan de oostzijde staat nu eikenhakhout, dat op enen is gezet: één uitloper kon uitgroeien tot volwaardige boom.
Aan de zuidzijde werd een nieuwe wal aangelegd. Deze zal dateren uit 1683, toen de scheiding tussen de twee delen van het Tweede Blok plaatsvond. Deze wal vinden we nu direct oostelijk van het Dresselhuyspaviljoen. Vermoedelijk heeft deze zijn huidige omvang bereikt door het invangen van stuivend zand. Ontwateringsgreppels in het noorden van zijn nieuwe bezit zouden nog uit zijn periode kunnen dateren. Het St. Annapad bestond in deze vroege periode al als verbinding van Loosdrecht met Hilversum, door de nieuwe bosontginning. Oudere paden over de heide, die al vóór 1702 bestond en als schaapsdrift gebruikt zullen zijn, bleven tot op de dag van vandaag bestaan.
Figuur 7a. De kaart van Gooiland door Walraven uit 1723. Linksboven zien we ’s-Graveland ofwel het Eerste Blok, in het midden Hilversum met zijn eng en onderaan de waaierverkaveling van Loosdrecht met oostelijk daarvan het Tweede Blok met nog het verdelingsplan van 1625.
Figuur 8. Kaart van het Gooiland, vervaardigd door Hendrik Post en uitgegeven tussen 1725 en 1734 door de gebroeders Ottens. We zien dezelfde geplande situatie van het Tweede Blok als op de vorige kaart.
Figuur 9. De kaart van De Leth uit 1740, met dezelfde geplande situatie als op de twee vorige kaarten.
De limietkaart van Gooiland door Walraven uit 1723 en de kaart van het Gooiland door Hendrik Post uit de periode 1725-1734 laten slechts de geplande verkaveling van het Tweede Blok uit 1625 zien. Dat geldt ook voor de Nieuwe Kaart van Gooiland door Hendrik de Leth uit 1740. Opvallend is dat het hele Tweede Blok op beide kaarten als verkavelde grond staat aangeduid, terwijl het zuidelijk deel toen nog in gemeenschappelijk gebruik van de Erfgooiers was. Afgebeeld is daarom meer een geplande toestand dan een fysieke situatie. Een veel grover getekende kaart uit 1810 laat helemaal niets van een bosaanplant zien.
Na de vroege dood van Eduard Emtinck, mogelijk in 1690, bleef het bos in handen van zijn familie. Vermoedelijk was zijn zoon Simon (1674-1752) zijn erfgenaam voor het Loosdrechtse Bos. Die had echter geen nazaten. In januari 1794 was het nog eigendom van de erven van François Hendrick van Hoorn, heer van Noordwijkerhout. Zijn vrouw Edvardina Bregitta de Backer was een nazaat van Elisabeth Emtinck (1669-1725), de oudste dochter van Eduard. In 1794 werd het bos gekocht door Johannes Sebastiaan van Naamen, provinciaal muntmeester van Utrecht, en heer van Scherpenzeel en de Eemnessen. Spoedig daarna moet het gekapt zijn. In 1797 werd door Huibertus Jongeneel uit Utrecht en Jan Koenders uit Blaauwkapel een aanvraag ingediend voor de bouw van een houtzaagmolen. In die periode moet de kap hebben plaatsgevonden. Het vrijwel kale bos werd door Jongeneel en Koenders in 1800 aangekocht van Van Naamen. Nog op de dag van de koop kocht Jongeneel zijn compaan Koenders uit.
Jongeneel moet verantwoordelijk zijn geweest voor een heraanplant en de bouw van de eerste woning. In 1802 verkocht hij het bos door aan Pieter Jongeneel, zijn zoon. Het bos was toen fors meer waard dan enkele jaren ervoor.
De grote verdeling van 1837
De verkoop aan Emtinck in 1683 was een gelukkige, want het lukte maar niet om van de rest van het Tweede Blok iets te maken. Pas in 1836 kwam het tot een verkoop aan Domeinen, waarbij de Erfgooiers hun rechten opgaven. Het gebied zuidelijk van de wal van Emtinck werd in percelen verdeeld. Daarbij koos men voor een nieuwe structuur, die niet meer overeenkwam met het verdelingsplan uit de 17e eeuw. Wel werden de grenswallen hergebruikt en plaatselijk opgehoogd. Enkele inwoners van Loosdrecht die meenden rechten op de heide te kunnen laten gelden, vingen bot.
In het verdelingsplan herkennen we een aantal lijnen dat nu ook nog in het landschap te vinden is. De Noodweg staat als Nieuwe weg van Loosdrecht op de kaart. Onder een hoek daarop stond de weg die de Weg op de Egelshoek en de Bosdrift met elkaar verbindt. Ook de weg die vanaf de Noodweg recht op Hoorneboeg afliep, bestond al, evenals een pad tussen de verlengde Bosdrift en Hoorneboeg, en de verbinding tussen Hoorneboeg en de Zwarte Berg.
Figuur 10. Het plan voor de verdeling van 1837, op de heideveilingkaart (bron: Meyer, 1981).
Domeinen liet op 10 november 1837 de goederen veilen. In totaal 9 nieuwe eigenaren kochten percelen in het Tweede Blok. Het gebied tussen de Noodweg en de huidige gebouwen van Zonnestraal werd gekocht door Michael Anton Sinkel (1785-1848) te Amsterdam.
Relicten van bosbouw
Een groot deel van het huidige terrein van Zonnestraal is nog met bos bedekt. Die bossen laten nog veel zien van bosbouw in de afgelopen eeuwen. Allereerst moeten we constateren dat de bosopstanden op dit moment erg gevarieerd zijn. Zowel loof-, als naald- als gemengd bos komt voor. In het zuidelijk deel, dus de aanplant vanaf 1837, vinden we enkele forse meerstammige loofbomen, zowel eik als beuk, die ooit als hakhout moeten zijn aangeplant. Omstreeks 1950 zijn ze op de topografische kaart nog zichtbaar als kleine plukken loofbos in een door naaldhout gedomineerde omgeving. Of ze ooit doelbewust daar zijn aangeplant, is niet duidelijk. Opvallend is ook het grote aantal hulststruiken, indicaties voor het vroegere beuken-eikenbos op deze plek. Plaatselijk vinden we ook voorbeelden van berkenhakhout, soms ogenschijnlijk als zoom van het bos, wellicht als brandstrook.
Ondergrond bepaalt menselijk gebruik
Het vroegst ontgonnen cultuurland, dat van de Kerkelanden uit de 15e eeuw, ligt op leemarme tot zwaklemige podzolgronden met een dun cultuurdek, mogelijk deels bestaand uit ingeploegd veen uit plaatselijke laagten. Ter plaatse van Zonnestraal vinden we dekzandafzettingen, waarin zich veldpodzolen ontwikkeld hebben. Waarschijnlijk was plaatselijk in depressies veen aanwezig, dat door de mens gewonnen is. Verder oostelijk op de stuwwal vinden we het veel grovere, grindrijke stuwwalmateriaal, dat relatief ondiep al aan te treffen is. Grotendeels zijn dit haarpodzolen (Hd30), maar ter plaatse van Hoorneboeg en noordoostelijk daarvan vinden we ook lemiger holtpodzolen (Y30). De latere ontginningen van het Tweede Blok waren op de randzone van de stuwwal gesitueerd. Hier lagen relatief leemarme dekzandafzettingen. Het Gooierbos lag oostelijker, vermoedelijk tenminste gedeeltelijk op de rijkere moderpodzolbodems. Steeds leidde de aard van de ondergrond tot een specifiek gebruik. Veen werd gewonnen uit de laagten op de Kerkelanden, terwijl het laatste natuurlijke bos dat zich mogelijk op de meest rijke bodems van de stuwwal kon handhaven, in deze periode werd gekapt. Tegelijk koos men ervoor de meest marginale gronden aan de flank van de stuwwal, waar zich flinke stuifzanden hadden ontwikkeld, te bebossen.
Menselijk gebruik vormt landschap
Juist door het intensieve gebruik van de leemarme dekzandafzettingen kwam het hier op grote schaal tot zandverstuivingen. Plaatselijk ontstonden goed herkenbare paraboolduinen. Daarmee was de mens ook in deze periode verantwoordelijk voor de vorming van het terreinreliëf. Tegelijk was de mens ook verantwoordelijk voor het stoppen van dit proces, althans gedeeltelijk, toen in de late 17e eeuw het Tweede Blok werd bebost. Het reliëf dat we tegenwoordig daar ter plaatse kunnen waarnemen, is het vastgelegde stuifzandreliëf uit de 17e eeuw. Ter plaatse van de laagten met veen zorgde de mens achtereenvolgens door het uitgraven van het veen en vervolgens door de ontginning ervan tot landbouwgrond voor aanpassing van het bestaande reliëf.
Zichtbare zaken in het landschap
- Zandverstuivingen als gevolg van overexploitatie van het landschap door de laatmiddeleeuwse mens;
- Relicten van een wal met greppel rond het Tweede Blok, mogelijk al in 1625 aangelegd als vertrekpunt voor de verdeling onder rijke Amsterdammers;
- De stuifwal oostelijk van het Dresselhuyspaviljoen als scheiding, aangelegd bij de gedeeltelijke verkoop van het Tweede Blok in 1683;
- Mogelijk nog relicten van opnieuw uitgelopen hakhout, m.n. de hakstoven die in de opvolgende eeuwen in gebruik bleven;
- Grondgebruik en verkaveling van de Kerkelanden;
- Fysieke relicten die in lijn liggen met die verkaveling, zoals het St. Annapad en enkele sloten/greppels en houtsingels;
- De Bosdrift en het Loosdrechtse Bos als historische wegen én straatnamen.
Tot besluit
Het landschap van en rond Zonnestraal kent een grote gelaagdheid als gevolg van meerdere duizenden jaren van landschapsvorming en menselijke activiteit in het gebied. In elke periode heeft men zijn eigen keuzes gemaakt ten aanzien van de bruikbaarheid van het gebied voor de gewenste activiteiten. Die bruikbaarheid werd voor een belangrijk deel, direct of indirect, bepaald door de ondergrond. Deze ondergrond was geen vast gegeven, maar die veranderde ook door menselijke invloed, zoals de veenontginningen, bebossing en de exploitatie van de stuifgevoelige zones langs de stuwwal, waardoor verstuiving plaats ging vinden.
Interessant ook is dat men niet in alle gevallen een heel bewuste keuze maakte om zich op die specifieke plek in het landschap te vestigen, maar dat die keuze soms werd ingegeven door bestaande eigendomsstructuren of landgebruik. Het feit dat men in 1683 een deel van het Tweede Blok verkocht ter beplanting en 150 jaar later het gebied zuidelijk daarvan voor bebossing heeft er mede toe geleid, dat zich hier een landgoed en vervolgens een buitenplaats kon ontwikkelen. Later werd de omgeving gebruikt voor de stichting van een arbeids- en nazorgkolonie voor tuberculosepatiënten. Zo bouwt de ene periode in de geschiedenis op de voorgaande voort. Soms ook slaat dat voortbouwen een aantal perioden over of wist daaruit sporen. De aanwezigheid van de grafheuvels speelt een rol in het hedendaagse toeristisch-recreatief gebruik van de aangrenzende Hoorneboegse Heide. Zo veranderen percepties over en wensen ten aanzien van het landschap.
Interessante publicaties